ECLI:NL:CRVB:2014:864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2014
Publicatiedatum
17 maart 2014
Zaaknummer
12-3619 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en terugvordering voorschot door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die een WIA-uitkering had aangevraagd, was het niet eens met de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen recht op uitkering te erkennen en om eerder verstrekte voorschotten terug te vorderen. De rechtbank had vastgesteld dat het Uwv appellant onvoldoende gelegenheid had geboden om gehoord te worden tijdens de bezwaarprocedure, wat leidde tot de vernietiging van de besluiten van het Uwv. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant niet was onderschat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet goed waren beoordeeld, maar de Raad concludeerde dat de door appellant ingediende medische informatie niet leidde tot een andere beoordeling van zijn belastbaarheid. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procedure en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te reageren op nieuwe medische informatie.

Uitspraak

12/3619 WIA, 12/3620 WIA
Datum uitspraak: 7 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juni 2012, 11/3838 en 11/3850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam gemachtigde], werkzaam bij [naam v.o.f.], hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, [naam gemachtigde]. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 23 november 2010 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
10 december 2010 maandelijkse voorschotten toegekend in afwachting van het resultaat van de beoordeling van de aanvraag van appellant van een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 20 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA en dat daarom de toekenning van het voorschot wordt beëindigd met ingang van 10 december 2010. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 10 november 2011 (besluit 1).
1.2. Bij besluit van 2 mei 2011 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte voorschotten ten bedrage van € 5.100,93 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 18 november 2011 (besluit 2).
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen beide bestreden besluiten gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd vanwege schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder heeft de rechtbank overwogen dat dit gebrek in de besluitvorming van beide bestreden besluiten is hersteld door middel van de hoorzitting die alsnog heeft plaatsgevonden op 4 april 2012. Nu appellant geen inhoudelijke beroepsgronden heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de bestreden besluiten inhoudelijk onjuist zijn. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
2.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand heeft gelaten. Nu appellant tijdens de hoorzitting op 4 april 2012 nadere gronden heeft ingediend en nieuwe medische informatie heeft overgelegd, lag het op de weg van het Uwv om nadere informatie op te vragen bij de behandelende sector. Nu het Uwv hier geen aanleiding toe heeft gezien, heeft er geen volledige heroverweging plaatsgevonden in bezwaar en zijn de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank had deze besluiten moeten vernietigen, met de opdracht aan het Uwv om nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen. Verder heeft appellant medische stukken ingediend ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn psychische beperkingen ernstig zijn onderschat, evenals zijn lichamelijke beperkingen.
3.1.
De Raad overweegt het volgende.
3.2.
Terecht heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv appellant onvoldoende gelegenheid heeft geboden om gebruik te maken van zijn recht om tijdens de bezwaarprocedure te worden gehoord. Terecht ook heeft de rechtbank om die reden het beroep gegrond verklaard en de beide bestreden besluiten vernietigd. Ook het oordeel van de rechtbank dat dit gebrek in de besluitvorming vervolgens door middel van de gehouden hoorzitting is hersteld, is juist.
3.2.
De door appellant in hoger beroep aangevoerde grond dat in bezwaar geen volledige heroverweging heeft plaatsgevonden, treft doel. Zoals de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft erkend, heeft geen kenbare heroverweging plaatsgevonden naar aanleiding van de tijdens de hoorzitting door appellant ter sprake gebrachte medische gronden en overgelegde medische informatie. Voor de beantwoording van de vraag of dit oordeel moet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten, is van belang dat het Uwv in hoger beroep nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts heeft ingediend waarbij alsnog is ingegaan op de door appellant aangevoerde gronden en ingediende medische onderbouwing.
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep gewezen op zijn ernstige psychische problematiek, waardoor hij niet in staat is om de voorgehouden functies uit te oefenen, maar ook op zijn lichamelijke klachten, waardoor hij zich momenteel enkel kan verplaatsen door middel van een scootmobiel. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op brieven van zijn behandelend reumatoloog, gedateerd 27 maart 2012 en van zijn behandelaars bij respectievelijk Regionaal Psychiatrisch Centrum Woerden, gedateerd 20 juni 2012 en Altrecht Psychosomatiek Eikenboom, gedateerd 18 juni 2013. Verder heeft hij een sociaal medisch advies van Van Brederode B.V. ingediend, gedateerd 12 september 2012, evenals een besluit van de gemeente Woerden van 27 november 2012, waarbij appellant gedurende één jaar is ontheven van sollicitatieverplichtingen vanwege volledige arbeidsongeschiktheid.
3.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapporten van 13 juli 2012, 4 december 2012 en
19 juli 2013 gereageerd op de door appellant ingezonden medische informatie. Hierbij is de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat de informatie en diagnosestelling afkomstig van het Regionaal Psychiatrisch Centrum Woerden en Altrecht Psychosomatiek Eikenboom volledig aansluiten bij de bevindingen en conclusies van psychiater
G.E.A. de Waard. De verzekeringsarts had De Waard ingeschakeld voor een psychiatrische expertise, die op 4 maart 2011 heeft plaats gevonden. In de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 april 2011 is rekening gehouden met de bevindingen en conclusies van De Waard. Door het Regionaal Psychiatrisch Centrum Woerden en Altrecht Psychosomatiek Eikenboom is weliswaar tevens als hoofddiagnose depressieve stoornis, ernstig, eenmalige episode zonder psychotische kenmerken vastgesteld, maar nu De Waard destijds expliciet in zijn rapport heeft vermeld dat van een depressieve stoornis geen sprake was, moet het ervoor worden gehouden dat deze na de datum in geding van 10 december 2010 is ontstaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft afdoende onderbouwd dat de door appellant ingediende informatie geen aanleiding geeft voor bijstelling van de FML. Ten aanzien van de pijnklachten van appellant is geen duidelijke objectiveerbare oorzaak vastgesteld. De reumatoloog spreekt van fibromyalgie, terwijl de psychiater als diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis hanteert. Nu de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de ongedifferentieerde somatoforme stoornis bij het opstellen van de FML, is er geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat de diagnose fibromyalgie geen andere blik op de belastbaarheid van appellant werpt. De informatie van Van Brederode B.V., noch de ontheffing van sollicitatieverplichtingen in het kader van de Wet Werk en Bijstand doet af aan de juistheid van de FML, aangezien deze stukken niet op de datum in geding zien en bovendien in een ander wettelijk kader zijn opgesteld.
3.5.
Uit het onder 3.4 overwogene valt te concluderen dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet is onderschat bij de FML van 5 april 2011 en dat de medische grondslag van besluit 1 juist is. Of de belastbaarheid van appellant na die datum wellicht is afgenomen, is een vraag die in het kader van dit hoger beroep niet aan de orde is.
3.6
De geschiktheid voor appellant voor de voorgehouden functies van medewerker tuinbouw, snackbereider en productiemedewerker is afdoende toegelicht. Het argument van appellant dat deze functies niet geschikt zijn omdat hij niet kan samenwerken, noch kan omgaan met conflicten, slaagt niet. In de FML zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van conflicthantering en samenwerking. De voorgehouden functies kennen geen bijzondere belasting op conflicthantering. Door de arbeidsdeskundige is afdoende gemotiveerd dat de belasting ten aanzien van samenwerken in deze functies de functionele mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
3.7.
Het betoog van appellant, onder verwijzing naar artikel 9 onder c van het Schattingsbesluit, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd dat deze hem in dienst neemt, omdat hij afhankelijk is van de scootmobiel voor vervoer van en naar het werk en ook tijdens het werk, slaagt reeds niet omdat hij, zoals hij ter zitting te kennen gaf, op de datum in geding nog geen gebruik maakte van de scootmobiel. Het betoog van appellant, onder verwijzing naar artikel 9 onder e van het Schattingsbesluit, dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden dat hij hem in dienst neemt, gelet op zijn beperkingen ten aanzien van samenwerken en conflicthantering, slaagt evenmin. Zoals eerder door de Raad is overwogen, ziet artikel 9 onder e van het Schattingsbesluit op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht (uitspraak van 14 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1691).
3.8.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand dienen te blijven.
3.9.
Nu appellant heeft aangegeven dat er geen aparte beroepsgronden zijn tegen besluit 2 heeft de rechtbank ook ten aanzien van besluit 2 terecht bepaald dat de rechtsgevolgen in stand dienen te blijven.
3.10.
Zoals in 3.2 is overwogen is appellant niettemin terecht in hoger beroep gekomen.
Het Uwv dient dan ook te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.M. Spaans

RB