ECLI:NL:CRVB:2025:483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
23/1609 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van hennepkwekerij en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2021 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd, omdat hij niet heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Appellant is het daarmee niet eens, omdat hij stelt dat hij zich bij een melding van de aanwezigheid van een hennepkwekerij bloot zou kunnen stellen aan mogelijke strafrechtelijke vervolging, hij uit de kwekerij geen inkomsten heeft genoten en het college er ten onrechte van is uitgegaan dat er een eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024. Appellant en mr. Briedé hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door B. Steenhuis en N. Mollenhorst. De Raad heeft op 28 oktober 2024 het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft appellant verzocht om, in het kader van zijn ter zitting gedane bewijsaanbod, stukken over te leggen. Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Het college heeft daarop gereageerd. De Raad heeft partijen met een brief van 24 december 2024 laten weten dat de Raad een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en daarbij verzocht om toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De Raad heeft partijen daarbij gewezen op hun recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid in verbinding met 8:57, derde lid, van de Awb opnieuw gesloten.

Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Appellant ontving sinds 28 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van de politie, dat op 17 februari 2022 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen bestaande uit 212 planten van ongeveer 8 weken oud verdeeld over twee kweekruimten, zijn twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Twente een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs kennis genomen van de van de politie verkregen stukken, waaronder een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 februari 2022 en een procesverbaal van verhoor op 22 februari 2022. Op 6 april 2022 hebben de sociaal rechercheurs met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2022. Met twee afzonderlijke besluiten van 22 april 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2021 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.308,63 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 april 2022 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 17 februari 2022 in de woning van appellant een professioneel ingerichte hennepkwekerij is aangetroffen en uit de van de politie verkregen informatie blijkt dat er in de kwekerij voldoende indicatoren aanwezig waren die erop duiden dat er eerder een oogst heeft plaatsgevonden. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

23/1609 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 april 2023, 22/2039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025
SAMENVATTING
In deze zaak heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2021 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd, omdat hij niet heeft gemeld dat hij in zijn woning een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Appellant is het daarmee niet eens, omdat hij stelt dat hij zich bij een melding van de aanwezigheid van een hennepkwekerij bloot zou kunnen stellen aan mogelijke strafrechtelijke vervolging, hij uit de kwekerij geen inkomsten heeft genoten en het college er ten onrechte van is uitgegaan dat er een eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D.F. Briedé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2024. Appellant en mr. Briedé hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door B. Steenhuis en N. Mollenhorst.
De Raad heeft op 28 oktober 2024 het onderzoek heropend, omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft appellant verzocht om, in het kader van zijn ter zitting gedane bewijsaanbod, stukken over te leggen. Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Het college heeft daarop gereageerd.
De Raad heeft partijen met een brief van 24 december 2024 laten weten dat de Raad een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en daarbij verzocht om toestemming om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De Raad heeft partijen daarbij gewezen op hun recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid in verbinding met 8:57, derde lid, van de Awb opnieuw gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 december 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie, dat op 17 februari 2022 in de woning van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen bestaande uit 212 planten van ongeveer 8 weken oud verdeeld over twee kweekruimten, zijn twee sociaal rechercheurs van de sociale recherche Twente een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs kennis genomen van de van de politie verkregen stukken, waaronder een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 februari 2022 en een procesverbaal van verhoor op 22 februari 2022. Op 6 april 2022 hebben de sociaal rechercheurs met appellant een gesprek gevoerd. De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2022.
1.3.
Met twee afzonderlijke besluiten van 22 april 2022 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 14 oktober 2021 ingetrokken en de over de periode van 14 oktober 2021 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.308,63 van appellant teruggevorderd. Met een besluit van 18 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 april 2022 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 17 februari 2022 in de woning van appellant een professioneel ingerichte hennepkwekerij is aangetroffen en uit de van de politie verkregen informatie blijkt dat er in de kwekerij voldoende indicatoren aanwezig waren die erop duiden dat er eerder een oogst heeft plaatsgevonden. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt
.
Schending inlichtingenverplichting
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of op het recht op bijstand.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat een wettelijke grondslag voor de verplichting tot het melden van een hennepkwekerij ontbreekt. De inlichtingenverplichting ziet volgens appellant op het melden van relevante inkomsten en niet op de aanwezigheid van een hennepkwekerij. Appellant heeft verder aangevoerd dat er niet van uitgegaan kan worden dat bij een hennepplantage sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Het gaat veelal om kwetsbare mensen waar misbruik van wordt gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.2.
De Raad heeft vaker overwogen dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij op het woonadres van een betrokkene een omstandigheid is waarvan het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat hij het bestuursorgaan daarvan onverwijld mededeling moet doen, ongeacht of uit de exploitatie van die kwekerij inkomsten worden verworven. [1] Dat betekent dus dat ook het niet melden van de aanwezigheid van een hennepkwekerij een schending van de in artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting oplevert.
4.3.3.
Verder is vaste rechtspraak dat de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van een betrokkene de vooronderstelling rechtvaardigt dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest. [2] Verder is vaste rechtspraak dat bij de exploitatie van een hennepkwekerij ervan moet worden uitgegaan dat in de kwekerij op geld waardeerbare werkzaamheden worden verricht, gericht op het in bedrijf houden van de hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of zouden kunnen worden verworven. Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is namelijk niet alleen het inkomen waarover de belanghebbende daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. [3] Daarom bestaat in dit geval een inlichtingenverplichting ook als geen inkomsten zijn verkregen.
Het nemo tenetur-beginsel
4.4.1.
Appellant betoogt voorts dat hij zich bij een melding van de aanwezigheid van een hennepkwekerij in zijn woning bloot zou kunnen stellen aan mogelijke strafrechtelijke vervolging, terwijl niemand hoeft mee te werken aan zijn eigen vervolging. De vaste rechtspraak van de Raad op dit punt is volgens appellant toe aan herijking. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.4.2.
De Raad heeft vaker geoordeeld dat het
nemo tenetur-beginsel niet in de weg staat aan de verplichting voor een bijstandsgerechtigde om informatie te verschaffen ten behoeve van vaststelling van de rechtmatigheid van de bijstand. [4] In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Eerdere oogst
4.5.1.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat in de kwekerij een eerdere oogst heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat hij pas in december 2021 met de kwekerij is gestart. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant erop gewezen dat de stroom voor de kwekerij niet illegaal werd afgenomen en zijn elektraverbruik over de periode 15 juli 2021 tot en met 12 april 2022 in totaal 5.431 kWh bedroeg. Appellant heeft aan de hand van een berekening betoogd dat op basis van de in de kwekerij aangetroffen apparatuur en na aftrek van het normale huishoudelijke energieverbruik, kan worden vastgesteld dat de kwekerij ongeveer 50 dagen in werking is geweest. Een oogst is pas mogelijk na 8 tot 12 weken. Dat er sporen van een eerdere kwekerij zijn aangetroffen komt omdat appellant tweedehands materiaal heeft gebruikt. Ter zitting heeft appellant in het kader van deze beroepsgrond nog aangevoerd dat hij aan zijn bewindvoerder elk kwartaal een foto van zijn elektrameter moest toesturen en dat hij dat ook steeds heeft gedaan. Omdat het bewind van appellant met ingang van 1 januari 2022 zou eindigen, hoefde appellant voor het laatst op 27 november 2021 een foto van de meterstand aan zijn bewindvoerder te sturen. Bij appellant is toen de gedachte opgekomen dat hij nu zonder dat de bewindvoerder het zou kunnen zien met hennepteelt zou kunnen beginnen. De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en appellant in de gelegenheid gesteld om dit standpunt met stukken te onderbouwen. De Raad heeft appellant daarbij verzocht om zijn (voormalig) bewindvoerder te laten bevestigen dat de toelichting die appellant op zitting heeft gegeven over het elk kwartaal insturen van foto’s van de elektrameter bij de bewindvoerder vaste praktijk was. Appellant heeft vervolgens verschillende stukken overgelegd, waarop het college heeft gereageerd. Over deze beroepsgrond wordt het volgende overwogen.
4.5.2.
In het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 februari 2022 is vermeld dat op basis van onder meer de volgende aangetroffen indicatoren aannemelijk wordt geacht dat er tenminste één keer is geoogst voorafgaand aan de op 17 februari 2022 aangetroffen kweek:
- resten van hennepplanten op waslijnen in de tweede kweekruimte;
- een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en op de daartegenaan geplaatste onderzijde van de plantenpotten, die tot dezelfde hoogte kwam;
- vervuilde koolstoffilters, waarbij het filterdoek op de plaats waar het was aangebracht een aanzienlijk lichtere kleur vertoonde ten opzichte van de kleur van het overige filterdoek;
- een niet doorbroken stoflaag op verschillende in beide kweekruimtes aanwezige voorwerpen;
- vuilniszakken en tassen met potgrondresten en wortelresten in de keuken en in de tweede kweekruimte;
- een grote hoeveelheid lege jerrycans op verschillende plekken in de woning, waar normaliter groeimiddel in zit.
4.5.3.
De in 4.5.2 genoemde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat kan worden aangenomen dat de kwekerij voor de ontmanteling op 17 februari 2022 één oogst heeft opgeleverd. Dat het aangetroffen materiaal tweedehands zou zijn heeft appellant – wat daar verder ook van zij – niet aannemelijk gemaakt aan de hand van objectieve gegevens. Het gebruik van tweedehands materiaal zou overigens ook geen verklaring vormen voor bijvoorbeeld de gelijke hoogte van de kalkafzetting op het zeil op de grond en op de potjes, de lichte kleur van de koolstoffilter op de plek waar die was aangebracht, de zakken met potgrond met wortelresten en de aangetroffen resten van droge hennepplanten.
4.5.4.
Met de door appellant na de zitting bij de Raad overgelegde stukken heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er voor 27 november 2021, de datum waarop appellant stelt dat hij een foto van zijn elektrameter aan zijn bewindvoerder heeft gestuurd, geen hennepkwekerij in werking was. De bewindvoerder heeft namelijk twee emailberichten van appellant overgelegd van 12 juli 2021 en van 17 augustus 2021, waarin hij op schrift de meterstanden doorgeeft zonder ondersteunende foto’s. Daarbij zit géén emailbericht van appellant van 27 november 2021. Verder is van belang dat de bewindvoerder van appellant in een emailbericht van 5 november 2024 heeft toegelicht dat het niet gangbaar is dat er foto’s van elektrameters worden ingestuurd en er – anders dan appellant heeft aangevoerd – niet aan cliënten eens per kwartaal om foto’s van meterstanden wordt gevraagd. Het college heeft er in zijn reactie op de door appellant overgelegde stukken nog op gewezen dat het bewind van appellant niet – zoals hij stelt – met ingang van 1 januari 2022 is geëindigd, maar pas per 8 juni 2022. Appellant heeft bij de nadere stukken ook nog een foto van een elektrameter overgelegd en hij stelt dat die foto op 27 november 2021 is gemaakt. Dat kan echter niet uit die foto worden afgeleid, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.6.
Niet in geschil is dat een kweekperiode ongeveer 10 weken in beslag neemt en de op 17 februari 2022 aangetroffen planten ongeveer 8 weken oud waren. Gelet daarop betekent het voorgaande dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de hennepkwekerij vanaf 14 oktober 2021 werd geëxploiteerd.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
de griffier is verhinderd te tekenen

Voetnoten

1.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak 18 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1179.
2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1852.
3.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2064.
4.Uitspraak van 23 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2939.