ECLI:NL:CRVB:2025:459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
21/3283 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde inkomsten uit pianolessen en brutering van vordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant, die als pianoleraar werkzaam was maar zijn inkomsten niet had gemeld. Appellant ontving sinds 24 december 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem de bijstand van appellant opgeschort en later ingetrokken, omdat hij niet was verschenen op gesprekken en oncontroleerbare inkomsten had uit zijn werkzaamheden als pianoleraar. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn inkomsten niet te melden, ondanks dat het college via bankafschriften op de hoogte was geraakt van een deel van deze inkomsten. Het college had het bruteringsbesluit, dat als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt, aan de rechtbank moeten toezenden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank voor zover deze niet op het bruteringsbesluit zijn ingegaan, maar laat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand terecht zijn doorgevoerd, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen.

Uitspraak

21/3283 PW, 21/3284 PW, 24/2793 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2021, 19/7313 en 19/7317 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 mei 2021, 21/909 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (college)
Datum uitspraak: 25 maart 2025

SAMENVATTING

Deze zaken gaan over de intrekking van de bijstand van appellant na opschorting wegens het niet verschijnen op gesprekken, de intrekking en terugvordering van bijstand als gevolg van oncontroleerbare inkomsten uit activiteiten van appellant als pianoleraar en vermogen boven de grens van het vrij te laten vermogen en over de brutering van een vordering. De Raad laat deze besluiten in stand. Wel oordeelt de Raad dat het college het bruteringsbesluit op grond van artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de rechtbank had moeten toezenden en de rechtbank dit besluit had moeten betrekken bij de beoordeling van het beroep over de terugvordering.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 februari 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Klomp en M. Koning.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 24 december 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Het college heeft appellant in december 2016 voor de duur van twee jaar ontheven van de arbeidsverplichting, omdat hij niet belastbaar werd geacht met regulier werk voor 32 uur per week. Over de periode van 1 september 2017 tot 10 november 2017 heeft het college appellant toestemming verleend om te werken als deeltijdondernemer. Met een brief van 10 november 2017 heeft appellant aan het college laten weten dat hij wil stoppen met deeltijd ondernemen. Een medewerker van de gemeente heeft appellant uitgenodigd voor gesprekken over zijn arbeidsmogelijkheden op 8 januari 2019 en 22 januari 2019. Appellant is niet verschenen op deze gesprekken. Met een brief van 13 januari 2019 heeft appellant laten weten dat hij nog niet in staat is om te werken.
1.2.
Een handhavingsmedewerker heeft vervolgens onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer bankafschriften gevorderd bij de ING Bank over de periode van 1 januari 2018 tot en met 7 maart 2019. Uit de bankafschriften bleek dat op 20 november 2018 een bedrag van € 4.975,45 op de bankrekening van appellant is bijgeschreven, afkomstig van de bankrekening van T. Op 26 november 2018 is een bedrag van € 112,50 bijgeschreven door B met als omschrijving 'kennismakingscursus/piano’. De handhavingsmedewerker heeft vastgesteld dat appellant in de maand november 2018 kon beschikken over financiële middelen boven de bijstandsnorm. Ook bleek dat op 22 juni 2018 een bedrag van € 7.093,85 is bijgeschreven door Goudse Levensverzekering met als omschrijving ' [polisnummer] uitkering afkoopwaarde levensverzekering'. Op 26 juni 2018 is dit bedrag afgeschreven naar Achmea Pensioenfonds met als omschrijving 'eenmalige storting'. De onderzoeksbevindingen staan in een rapportage handhaving van 5 april 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten waren voor de handhavingsmedewerker aanleiding om appellant met een brief van 19 maart 2019 uit te nodigen voor een gesprek op 26 maart 2019. Appellant is niet verschenen op dat gesprek. Met een besluit van 26 maart 2019 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van die datum opgeschort en appellant nogmaals uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2019. Appellant is ook op dat gesprek niet verschenen. Hij heeft op het antwoordformulier verwezen naar zijn brief van 13 januari 2019.
1.4.
Met een besluit van 11 april 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 26 maart 2019 ingetrokken.
1.5.
Met een besluit van 23 april 2019, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van eveneens 19 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college met toepassing van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de PW de bijstand van appellant over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 31 december 2018 tot een bedrag van € 7.934,07 (bruto) en over de periode van 1 januari 2019 tot en met 25 maart 2019 tot een bedrag van € 2.775,18 (netto) van appellant teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens oncontroleerbare inkomsten uit de activiteiten van appellant als pianoleraar en dat de afkoopwaarde van de verzekering bij de Goudse tot een bedrag van € 2.619,44 zijn vrij te laten vermogen overstijgt.
1.6.
Met een besluit van 5 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 12 januari 2021 (bestreden besluit 3), heeft het college de vordering over het jaar 2019 van € 2.471,24 gebruteerd en verhoogd met € 623,68 tot een bedrag van € 3.094,92.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de intrekking van de bijstand met ingang van 26 maart 2019, de intrekking van de bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019, de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode en de brutering in stand heeft gelaten. Hij doet dat in beginsel aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
De intrekking vanaf 26 maart 2019
4.1.
Nu appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het opschortingsbesluit, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van bijstand met ingang van 26 maart 2019 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden. Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of het niet alsnog binnen de gegeven hersteltermijn voldoen aan de oproep om op 3 april 2019 op gesprek te verschijnen appellant kan worden verweten.
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij zich niet veilig voelde om naar de gesprekken te gaan en dat hij daartoe ook niet toe verplicht was, gelet op zijn eerdere ziekmelding in 2014. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft weliswaar op 13 januari 2019 een brief naar het college gestuurd, waarin hij erop wijst dat hij gedurende twee jaar tot 9 december 2018 is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, maar dit betekent niet dat hij niet in staat was en niet op grond van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW verplicht was om op 26 maart 2019 en 3 april 2019 te verschijnen voor een gesprek over de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte bijstand. Voor zover appellant zich niet veilig voelde om naar de gesprekken te gaan, had het op zijn minst op zijn weg gelegen om dit te melden aan het college. Hij is echter zonder bericht niet verschenen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college appellant niet heeft mogen verwijten dat hij op 3 april 2019 niet op het gesprek is verschenen en niet heeft mogen besluiten tot intrekking van de bijstand met ingang van 26 maart 2019.
De intrekking en terugvordering over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019
4.2.
Het college heeft aan de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019 primair ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld wegens oncontroleerbare inkomsten uit de activiteiten van appellant als pianoleraar. Subsidiair heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat appellant over vermogen boven het vrij te laten vermogen beschikte.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019 als pianoleraar werkzaam was en daaruit inkomsten ontving. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het college beschikte over zijn bankafschriften waarop bijschrijvingen voor pianolessen en afschrijvingen voor de verzekeringspolis van de Goudse zichtbaar waren. Deze beroepsgrond slaagt om de volgende reden niet.
4.3.1.
Appellant heeft het college niet op de hoogte gesteld van de inkomsten die hij in de hiervoor vermelde periode met het geven van pianolessen heeft ontvangen. Hij heeft de daarvoor bestemde inlichtingenformulieren niet ingevuld en het college ook anderszins niet geïnformeerd. Dat het college, na de vordering van bankafschriften bij de ING Bank, op de hoogte is geraakt van een deel van de inkomsten, doet er niet aan af dat appellant de met zijn pianolessen verworven inkomsten zelf had moeten melden aan het college en dat hij door dit niet te doen de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.
In het geval de betrokkene zijn inlichtingenverplichting niet nakomt is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.1.
Voor zover appellant van opvatting is dat het college het recht op bijstand aan de hand van de bankafschriften had kunnen vaststellen, deelt de Raad die opvatting niet. Op de bankafschriften zijn weliswaar stortingen en bijschrijvingen te zien, maar dit betekent niet dat alle betalingen per bank hebben plaatsgevonden. In dit verband is onder meer van belang dat appellant ter zitting van de Raad heeft erkend dat hij betalingen voor de pianolessen op een bankrekening van T heeft laten bijschrijven, om zo deze betalingen buiten het zicht van het college te houden. De afschriften van de bankrekeningen van appellant alleen waren dan ook niet voldoende om inzicht te krijgen in de inkomsten van appellant. Appellant heeft verder geen administratie overgelegd en evenmin anderszins zijn inkomsten inzichtelijk gemaakt. Dit betekent dat het college terecht heeft vastgesteld dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld en terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019.
4.5.
Omdat het college de bijstand al kon intrekken op grond van de niet gemelde activiteiten en inkomsten als pianoleraar behoeft wat appellant over het vermogen heeft aangevoerd geen bespreking meer.
4.6.
Appellant heeft tegen de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW geen zelfstandige gronden aangevoerd. De terugvordering kan dan ook verder buiten bespreking blijven.
De brutering
4.7.
Zoals onder meer volgt uit een uitspraak van de Raad van 14 juli 2015 [1] dient een bruteringsbesluit als dat van 5 februari 2020 te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. Het college had het besluit van 5 februari 2020 op grond van artikel 6:19, derde lid, van de Awb aan de rechtbank moeten toezenden en de rechtbank had dit besluit moeten betrekken bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2.
4.7.1.
Wat onder 4.7 is overwogen brengt allereerst mee dat aangevallen uitspraak 2 en bestreden besluit 3 moeten worden vernietigd. Het brengt ook mee dat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 5 februari 2020.
4.8.
Appellant heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat het college de vordering over 2019 niet met toepassing van artikel 58, vijfde lid, van de PW heeft mogen bruteren. De Raad zal daarom het beroep tegen het besluit van 5 februari 2020 ongegrond verklaren.
4.9.
Wat appellant overigens nog heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel over de bestreden besluiten en aangevallen uitspraken.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van de bijstand na opschorting, de intrekking en terugvordering over de periode van 22 juni 2018 tot en met 25 maart 2019 en de brutering van de vordering over 2019 in stand blijven. Wel zal de Raad aangevallen uitspraak 1 vernietigen voor zover daarbij het besluit van 5 februari 2020 niet in de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 2 is betrokken. Verder zal de Raad aangevallen uitspraak 2 vernietigen, bestreden besluit 3 vernietigen en het beroep tegen het besluit van 5 februari 2020 ongegrond verklaren.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De Raad ziet, gelet op 4.7 en 4.7.1, aanleiding te bepalen dat het college aan appellant het voor het beroep tegen bestreden besluit 3 betaalde griffierecht vergoedt en dat de griffier van de Raad het voor het hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant terugbetaalt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij het besluit van 5 februari 2020 niet in de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 2) is betrokken;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • vernietigt het besluit van 12 januari 2021;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 februari 2020 ongegrond;
  • bepaalt dat het college aan appellant het voor het beroep tegen het besluit van 12 januari 2021 betaalde griffierecht van € 49,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.R. van der Velde en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van M. Ramanand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Ramanand

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19, eerste, derde en vierde lid
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
3. Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
4. Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.
Participatiewet
Artikel 17, eerste en tweede lid
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De belanghebbende is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54, eerste, derde en vierde lid
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
(...)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Artikel 58, eerste en vijfde lid
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
(…)
5. Bij gebreke van tijdige betaling kan de vordering worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.