ECLI:NL:CRVB:2025:447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
23/216 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van arbeidsvermogen en nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die op 10 september 2014 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De reden voor deze afwijzing was dat appellante geacht werd meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen, waardoor zij niet als jonggehandicapte werd aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die het Uwv hadden moeten doen terugkomen van het eerdere besluit. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn die de afwijzing van de Wajong-uitkering rechtvaardigen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf haar 18e verjaardag en in de vijf jaar daarna over arbeidsvermogen beschikte, en dat haar medische situatie in de jaren voorafgaand aan de aanvraag niet zodanig was dat zij recht had op een Wajong-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht geen Wajong-uitkering heeft toegekend en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/216 WAJONG
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2022, 22/1100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante heeft zij nieuwe feiten aangevoerd die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn terug te komen van het besluit van 10 september 2014. Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is gebleven bij de weigering een Wajong-uitkering aan appellante toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft een nadere reactie gegeven op vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 31 juli 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is na de zitting heropend om het Uwv nadere vragen te stellen. Hierop heeft het Uwv gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1986, heeft met een door het Uwv op 11 juli 2014 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 10 september 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellante geacht wordt meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 september 2014 ongegrond verklaard omdat appellante per 31 oktober 2014 (16 weken na ontvangst van de aanvraag) onveranderd arbeidsgeschikt werd geacht.
1.2.
Appellante is laatstelijk in 2016 werkzaam geweest als callcentermedewerker. Nadat appellante was uitgevallen voor haar werkzaamheden heeft zij ziekengeld van het Uwv ontvangen. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 6 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Vanaf 7 maart 2020 heeft appellante een WIAloonaanvullinguitkering ontvangen bij een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Op 12 januari 2021 heeft appellante het Uwv verzocht haar een (aanvullende) Wajonguitkering toe te kennen. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 september 2014. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv het verzoek bij besluit van 20 mei 2021 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 10 september 2014 onjuist zou zijn. Het Uwv is dan ook niet teruggekomen van het besluit van 10 september 2014.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn stelling dat de in bezwaar overgelegde gegevens niet aangemerkt kunnen worden als nieuwe feiten. De stukken werpen geen nieuw licht op de medische situatie van appellante op haar 18e verjaardag en in 2014. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet mocht weigeren terug te komen van het besluit van 10 september 2014 over de beoordeling op 18-jarige leeftijd en per datum ingang van het potentiële recht op arbeidsondersteuning (eind 2014).
2.2.
Ook de stelling van appellante, dat haar medische situatie inmiddels ernstig is verslechterd, wat blijkt uit haar volledige arbeidsongeschiktheid in het kader van de toekenning van een WIA-uitkering in april 2019, kan haar niet baten. Een eventuele verslechtering van de medische situatie van appellante ná 2009 (meer dan vijf jaar na haar 18e verjaardag) is niet relevant voor dit geding omdat daaraan geen recht op een Wajong-uitkering kan worden ontleend. In wat door appellante is aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, inhoudende de weigering om terug te komen van het besluit van 10 september 2014, evident onredelijk is. Omdat niet is gebleken dat het oorspronkelijke besluit onjuist was, heeft appellante geen baat bij de rechtspraak over de zogenoemde duuraanspraak.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft daarbij verwezen naar de gronden die zij in de beroepsprocedure heeft aangevoerd en naar stukken uit 2023 van een bedrijfsarts.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 april 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het verzoek van appellante van 12 januari 2021 strekt ertoe dat het Uwv voor zowel het verleden als de toekomst terugkomt van het besluit van 10 september 2014 (oorspronkelijk besluit), welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Daarnaast heeft zij een beroep gedaan op de zogeheten regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende vijf jaar na haar 18e verjaardag.
Verzoek om terug te komen van het besluit uit 2014 (verleden)
4.2.
Op het verzoek van appellante van 12 januari 2021 heeft het Uwv beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante ingediende (medische) stukken in de bezwaarprocedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De stukken van een medisch adviseur van de gemeente, de ergotherapeut en de revalidatiearts uit 2019-2021 zien niet op de medische situatie van appellante in 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 3 januari 2022 toegelicht dat ten tijde van de Wajong-beoordeling in 2014 bekend was dat er sprake was van Ehlers-Danlos syndroom (EDS, hypermobiele type), fibromyalgie en polsklachten rechts met een dystrofie. Tevens was toen bekend dat er sprake was van psychische problematiek. Dit wordt gevolgd. De verzekeringsarts heeft destijds in zijn rapport van 8 augustus 2014 beperkingen bij appellante aangenomen vanwege (onder meer) EDS type 3 (hyperflexibiliteit) en fibromyalgie. Appellante is aangewezen geacht op licht fysiek en handsparend werk. De conclusies van de verzekeringsarts zijn bevestigd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 28 mei 2015. De ingediende stukken werpen geen nieuw licht op de medische Wajong-beoordeling in 2014.
4.4.
Het Uwv mocht het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 10 september 2014. In wat appellante heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het beroep op de duuraanspraakjurisprudentie (toekomst)
4.5.
Appellante heeft in beroep informatie van de huisarts uit 1986-2015, de Arbodienst uit 2014, 2015 en 2017, een bedrijfsarts uit 2014-2015, de reumatoloog uit 2006 en 2018, de orthopeed uit 2003, 2005, 2007, 2014 en 2016, de radioloog uit 2008 en 2011 en de chirurg uit 2010 ingediend. In hoger beroep heeft appellante informatie van een bedrijfsarts uit 2023 ingediend. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] kunnen in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is, niet in de beoordeling in (hoger) beroep worden betrokken pas in die fase ingebrachte stukken, die voorafgaand aan het besluit op bezwaar niet bij het bestuursorgaan bekend waren als onderbouwing van reeds in de fase voorafgaand aan het primaire besluit dan wel in de bezwaarfase opgeworpen stellingen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad hieraan toegevoegd [3] dat indien de aanvraag waarbij is verzocht om herziening voor de toekomst uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen.
4.6.
De Raad heeft het Uwv verzocht gemotiveerd in te gaan op de in beroep en hoger beroep ingediende medische stukken. Het Uwv heeft een nader rapport van 22 april 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarin is vermeld dat wat betreft de medische informatie die gaat over de periode rond het 18e levensjaar geen ander beeld naar voren komt dan al bekend was. De informatie bevestigt dat appellante destijds gewrichtsklachten op diverse plaatsen van het bewegingsapparaat had. Bij herhaling wordt gesproken over hyperlaxiteit waarbij ook fibromyalgie en hypermobiliteit worden overwogen in de differentieel diagnose. Als behandeling werd spierversterking (vooral fysiotherapie) genoemd, waarbij appellante bij sterkere fysieke belasting ook braces kon dragen. Deze informatie sluit aan bij wat de verzekeringsartsen bij de Wajong-beoordeling uit 2014 hebben overwogen. Waar het beter is om bij deze aandoeningen fysiek zeer zware belasting te vermijden, is het tegelijk van belang om vooral wel in beweging te blijven en hierbij ook te werken aan spierversterking/optimalisatie, dit middels fysiek wat lichtere belasting. Ook bij deze informatie worden de bij de eerdere beoordeling aangeduide beperkingen als correct gezien, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.7.
De nadere toelichting door de verzekeringsarts in zijn rapport van 22 april 2024 wordt gevolgd. Er is geen medische informatie voorhanden waaruit blijkt dat de beoordeling in 2014, achteraf bezien, onjuist is geweest. Nu de voorhanden zijnde medische informatie geen aanleiding geeft om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2014 voor onjuist te houden, heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 10 september 2014.
Regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.8.
Bij de eerste Wajong-aanvraag van appellante van 11 juli 2014 heeft het Uwv met de besluiten van 10 september 2014 en 11 juni 2015 de mogelijke aanspraken van appellante tot 31 oktober 2014 (16 weken na ontvangst van de aanvraag) beoordeeld en daarover beslist met toepassing van de bepalingen van de destijds geldende Wajong 2010.
4.9.
Het huidige beroep van appellante op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid kan haar niet baten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de periode voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, die loopt vanaf de 18e verjaardag van appellante ([geboortedatum] 2004) tot en met vijf jaar daarna ([geboortedatum] 2009) al deel heeft uitgemaakt van het besluit van 10 september 2014. Het Uwv kon het verzoek van appellante dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 10 september 2014, zoals is geoordeeld in 4.2 tot en met 4.4. De toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante na [geboortedatum] 2009 valt buiten de termijn van vijf jaar als bedoeld artikel 2.3, tweede lid, van de Wajong.
4.10.
Verder is van belang dat een beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid dat op of na 1 januari 2015 voor het eerst is gedaan, uitsluitend kan worden getoetst aan de hand van de criteria van de Wajong 2015. Hiertoe wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019. [4]
Aanvraag op grond van de Wajong 2015
4.11.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene duurzaam geen arbeidsvermogen heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.12.
De Raad heeft het Uwv verzocht gemotiveerd in te gaan op de vraag of de aanvraag van appellante (ook) kan worden opgevat als een aanvraag op grond van Hoofdstuk 1a van de Wajong. In zijn reactie van 30 augustus 2024 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is.
4.13.1.
In een nader rapport van 13 september 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bij appellante op haar 18e verjaardag en in de vijf jaar erna geen sprake is geweest van het volledig ontbreken van arbeidsvermogen omdat niet is voldaan aan een van de volgende criteria: opname in een ziekenhuis of erkende instelling, bedlegerigheid, ADLafhankelijkheid dan wel verlies aan zelfredzaamheid, onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Bij appellante is er voorts geen noodzaak tot een beperking in de duurbelasting. Hierdoor is zij dus ten minste vier uur per dag belastbaar. Ook is er geen begeleidingsnoodzaak. Er zijn dan ook geen medische gronden om aan te nemen dat vaker dan één keer per uur een substantiële onderbreking van het productieproces noodzakelijk is om appellante bij te sturen. Het IQ is niet dusdanig laag dat appellante niet in staat is een opdracht te begrijpen, onthouden en uit te voeren, dan wel niet in staat is afspraken na te komen. Er is dus geen sprake van het ontbreken van arbeidsvermogen op strikt medische grondslag. Voor wat betreft de beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar de FML van 7 augustus 2014 en deze vertaald naar beperkingen conform de “International Classification of Functioning, Disability and Health”. Volledigheidshalve heeft de verzekeringsarts ten slotte toegelicht dat bij appellante geen sprake is (geweest) van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen omdat de aandoening van appellante niet zodanig ernstig is dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht. Dit speelde ook ten tijde van de beoordeling in 2014.
4.13.2.
In een nader rapport van 8 oktober 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat, gelet op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermelde voorwaarden voor werk waarop appellante is aangewezen, een taak als “scannen” (1502) geschikt is te achten voor appellante. Een tweede geschikte taak is “Invoeren van gegevens” (1601) met een vergelijkbare fysieke belasting. Voorts beschikte appellante ten tijde in geding over basale werknemersvaardigheden omdat zij in staat is gebleken om instructies te begrijpen, te onthouden en uit te voeren en omdat zij in staat was om afspraken met een werkgever na te komen.
4.14.
De Raad acht het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van deze arts en deze arbeidsdeskundige.
4.15.
Appellante heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat zij een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt, dat zij aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en dat zij ten minste vier uur per dag belastbaar is. Deze voorwaarden behoeven daarom geen aparte bespreking.
4.16.
Uit 4.10 tot en met 4.15 volgt dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante op [geboortedatum] 2004 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) en in de vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken. De vragen of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is en of appellante gedurende een tijdvak van 10 jaar tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, kunnen daarom onbeantwoord blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674.
3.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
4.CRvB 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075.