ECLI:NL:CRVB:2025:438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
24/762 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek restitutie eigen bijdrage Wmo 2015

In deze zaak heeft appellant, die gebruikmaakt van verschillende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), verzocht om restitutie van de eigen bijdrage die hij heeft betaald. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant al de maximale eigen bijdrage van € 19,- per maand verschuldigd is voor de ontvangen voorzieningen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad oordeelt dat het college de afwijzing van het verzoek om restitutie voldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft in hoger beroep voornamelijk de gronden herhaald die eerder in bezwaar en beroep zijn aangevoerd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de procedure binnen de redelijke termijn is verlopen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat de totale procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

De uitspraak bevestigt de afwijzing van het verzoek om restitutie en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/762 WMO15
Datum uitspraak: 20 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2024, 22/7785 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
SAMENVATTING
Appellant heeft verschillende maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Hij betaalt hiervoor maandelijks een eigen bijdrage. Appellant heeft het college verzocht om de bedragen die hij in dit verband over een bepaalde periode heeft betaald, terug te betalen. Het college heeft dit verzoek afgewezen. Appellant is het hier niet mee eens. De Raad stelt hem, net als de rechtbank, niet in het gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft in een nader stuk verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 februari 2024. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Hamstra.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Vanaf 2016 heeft het college aan appellant maatwerkvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) verstrekt in de vorm van hulp bij het huishouden, een scootmobiel en een woningaanpassing. In 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een rolstoel, een toiletvoorziening, diverse drempelhulpen en een traplift. Het college heeft aan appellant maatwerkvoorzieningen in de vorm van een rolstoel en een toiletverhoger verstrekt, maar heeft de aanvraag om een traplift en drempelhulpen aanvankelijk afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 5 maart 2020 heeft het college alsnog maatwerkvoorzieningen in de vorm van een traplift en drempelhulpen verstrekt. Met een besluit van 25 maart 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, bepaald dat appellant een eigen bijdrage van maximaal € 19,- per maand verschuldigd is voor de toegekende woonvoorzieningen.
1.2.
Bij uitspraak van 2 mei 2022 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 25 maart 2020 gegrond verklaard en dat besluit
vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat appellant een eigen bijdrage van € 19,- per maand verschuldigd is. [1]
1.3.
Bij brief van 20 juni 2022 heeft appellant, met verwijzing naar de uitspraak van de
rechtbank Den Haag, het college verzocht om de door hem vanaf oktober 2019 aan eigen bijdrage betaalde bedragen te restitueren. Met een besluit van 21 juni 2022, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2022 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om restitutie afgewezen, omdat appellant sinds 2016 ook gebruikmaakt van andere maatwerkvoorzieningen, waarvoor al de maximale bijdrage van € 19,- per maand verschuldigd is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het verzoek van appellant om restitutie van de vanaf oktober 2019 betaalde eigen bijdrage heeft afgewezen. In het besluit van 21 juni 2022 heeft het college medegedeeld dat er, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2022, voor appellant geen verschuldigdheid is tot het betalen van een eigen bijdrage voor de woonvoorzieningen, maar wel voor de scootmobiel en de huishoudelijke ondersteuning. In het bestreden besluit is nader toegelicht dat er vanaf 1 januari 2020 een zogenoemd abonnementstarief van maximaal € 19,- per maand geldt. Wanneer iemand meerdere maatwerkvoorzieningen op grond van de Wmo 2015 ontvangt, betaalt diegene niet meer dan de maximale eigen bijdrage van € 19,- per maand. De stelling van appellant dat het college zich niet mocht baseren op het advies van de bezwaarschriftencommissie, omdat een echt verslag van de hoorzitting ontbreekt en het advies niet is gedateerd en ondertekend, heeft de rechtbank niet gevolgd. In artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet bepaald dat een advies van de bezwaarschriftencommissie gedateerd en ondertekend dient te worden en er is voldaan aan de vereisten van het zesde lid van dit artikel, namelijk dat het advies schriftelijk wordt uitgebracht en een verslag van het horen bevat. De beroepsgrond van appellant dat sprake is van strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb, omdat het college niet is uitgenodigd voor de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie, is terecht voorgedragen. De rechtbank heeft dit gebrek echter gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ter zitting bij de rechtbank heeft immers alsnog een uitwisseling van standpunten tussen partijen kunnen plaatsvinden. Wel leidt dit ertoe dat het college de proceskosten en het griffierecht in beroep aan appellant dient te vergoeden. De stelling van appellant dat wegens structurele, elementaire en onprofessionele gebreken geen sprake is van een onafhankelijke bezwaarschriftencommissie heeft de rechtbank niet gevolgd.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep grotendeels beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet aan de daarvoor geldende vereisten van artikel 8:61 van de Awb voldoet. Deze grond slaagt niet, omdat de rechtbank geen proces-verbaal heeft opgemaakt maar een afschrift van de zittingsaantekeningen heeft verzonden. Aan deze zittingsaantekeningen stelt de Awb geen vereisten. [2]
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van bezwaar, omdat sprake is van diverse gebreken in de bezwaarprocedure. Ook deze grond slaagt niet. Uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt immers dat de kosten in bezwaar alleen worden vergoed als het besluit in bezwaar wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is geen sprake.
4.4.
Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt afgewezen. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De termijn is aangevangen op 11 juli 2022, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 juni 2022 heeft ontvangen. Dit betekent dat op de dag van de uitspraak in hoger beroep nog geen vier jaar zijn verstreken. Anders dan appellant stelt, bestaat geen aanleiding om de eerdere procedures van appellant te betrekken bij het beoordelen van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2025.
(getekend) J.J. Janssen
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Voetnoten

2.Vgl. bijvoorbeeld de uitspraak van 8 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3243.
3.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.