ECLI:NL:CRVB:2019:3243

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/5772 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing bijzondere bijstand voor reiskosten en contactlenzen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor reiskosten en contactlenzen, welke door het college van burgemeester en wethouders van Roermond was afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor reiskosten terecht was, omdat er voorliggende voorzieningen waren op basis van de Zorgverzekeringswet en het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen het uitblijven van besluiten niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen tegen andere bestreden besluiten ongegrond verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraak gedeeltelijk vernietigd, met name voor wat betreft de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor contactlenzen. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het college niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017. De Raad heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en vernietigd. Tevens heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt de noodzaak van geldige ondertekening van besluiten en de rol van voorliggende voorzieningen in het bestuursrecht.

Uitspraak

18.5772 PW, 18/5776 PW, 18/5777 PW, 18/5785 PW, 18/5786 PW, 18/5793 PW,18/5787 WMO, 18/5788 WMO, 18/5929 WMO

Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 oktober 2018, 17/1355, 17/1469, 17/2867, 17/3180, 17/3825, 18/225, 18/759 en 18/1369 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Op 18 december 2018 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, mr. A.A.T.M. Brouns en
mr. P.J.J. Lenders.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aanvraag bijzondere bijstand contactlenzen
1.1.
Bij besluit van 6 januari 2017 heeft het college op aanvraag van appellant bijzondere bijstand verleend voor contactlenzen.
1.2.
Op 14 mei 2017 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2017.
1.3.
Bij brief van 13 juli 2017 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2017.
1.4.
Bij besluit van 25 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2017 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat de omstandigheid dat appellant op advies van de oogarts een bril nodig heeft in plaats van contactlenzen, er niet toe leidt dat het besluit van 6 januari 2017 onjuist is.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college geen dwangsom toegekend, omdat hij binnen veertien dagen na de ingebrekestelling van 13 juli 2017 op het bezwaar tegen het besluit van
6 januari 2017 heeft beslist.
Aanvraag bijzondere bijstand reiskosten
1.6.
Appellant heeft op 27 december 2016 een aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten ingediend. Nadat appellant het college in gebreke had gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag, heeft hij op 10 mei 2017 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op deze aanvraag.
1.7.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten afgewezen. Daaraan ligt onder meer ten grondslag dat artikel 15, eerste lid, van de Participatiewet (PW) aan bijstandverlening in de weg staat, nu voor reiskosten naar het ziekenhuis de Zorgverzekeringswet, en voor reiskosten naar de Raad van State het Besluit proceskosten bestuursrecht een voorliggende voorziening is.
1.8.
Op 3 november 2017 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017.
1.9.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 15 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
19 januari 2018 (bestreden besluit 4) heeft het college geen dwangsom toegekend, omdat hij binnen veertien dagen na de ingebrekestelling van 3 november 2017 op het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017 heeft beslist.
Aanvragen tegemoetkomingen voor meerkosten voor chronisch zieken op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)
1.11.
Bij besluit van 19 januari 2018 heeft het college de aanvraag om een tegemoetkoming voor meerkosten voor chronisch zieken op grond van de Wmo 2015 (tegemoetkoming Wmo) voor het jaar 2016 afgewezen.
1.12.
Op 24 maart 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2018.
1.13.
Bij besluit van 29 maart 2018 (bestreden besluit 5), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2018 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat aan appellant bij een eerder besluit al een tegemoetkoming Wmo voor het jaar 2016 van € 200,- is toegekend.
1.14.
Bij besluit van 5 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2018, heeft het college geen dwangsom toegekend. Hieraan ligt ten grondslag dat het college ten tijde van de ingebrekestelling van 24 maart 2018 niet te laat was met het beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2018.
1.15.
Bij besluit van 20 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juni 2018 (bestreden besluit 6) heeft het college aan appellant een tegemoetkoming Wmo voor het jaar 2017 van € 200,- toegekend.
1.16.
Op 14 juni 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2018. Bij besluit van
29 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 augustus 2018 zoals gewijzigd bij besluit van 17 augustus 2018, heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard op de grondslag dat het college al voorafgaande aan de ingebrekestelling op het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2018 had beslist.
Het besluit van 31 augustus 2018
1.17.
Bij brieven van 31 juli 2018 en 14 augustus 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen zeven besluiten uit 2017 en 2018. Appellant stelt in de ingebrekestellingen dat de besluiten op die bezwaren fictief zijn wegens formele gebreken in die besluiten op bezwaar. Ook heeft appellant het college in die brieven verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen. Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft het college bepaald geen dwangsommen en geen schadevergoeding verschuldigd te zijn. Daaraan ligt ten grondslag dat de beslissingen op die bezwaarschriften rechtsgeldig in mandaat zijn genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten en tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar tegen het besluit tot toekenning van bijzondere bijstand voor contactlenzen van 6 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 5 ongegrond verklaard, de beroepen tegen de bestreden besluiten 3, 4 en 6 gegrond verklaard, de bestreden besluiten 3 en 4 en het besluit van 14 augustus 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 17 augustus 2018 vernietigd en de rechtsgevolgen van die besluiten in stand gelaten, het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2018 ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet is voorzien van een stempel van de rechtbank en van handtekeningen van de rechter en de griffier en daarom geen rechtskracht heeft. Deze grond slaagt niet. In overeenstemming met artikel 8:79, eerste lid, van de Awb is een afschrift van de aangevallen uitspraak aan partijen gezonden. In het dossier bevindt zich een origineel exemplaar van de aangevallen uitspraak, voorzien van de handtekeningen van de rechter en de griffier. Artikel 8:77, derde lid, van de Awb is dus niet geschonden. Er is daarom geen reden om de aangevallen uitspraak rechtskracht te ontzeggen. Dat de aangevallen uitspraak niet voldoet aan de in de Procesregeling bestuursrecht 2013 opgenomen voorschriften over het opmaken van een grosse maakt dit niet anders. De originele, ondertekende uitspraak is immers geen grosse en bovendien was ten tijde van de aangevallen uitspraak niet de Procesregeling bestuursrecht 2013, maar het Procesreglement bestuursrecht rechtbank niet-KEI-zaken 2017 van toepassing.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank niet aan de daar voor geldende vereisten van artikel 8:61 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voldoet. Deze grond slaagt niet, omdat de rechtbank geen proces-verbaal heeft opgemaakt, maar een afschrift van de zittingsaantekeningen heeft verzonden. Aan deze zittingsaantekeningen stelt de Awb geen vereisten.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten onbevoegd in mandaat zijn genomen en daarom geen rechtskracht hebben. Deze grond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de bestreden besluiten niet genomen door de betrokken juridisch medewerker. Deze hebben de beslissingen slechts voorbereid. De bestreden besluiten zijn ondertekend door de algemeen directeur/secretaris of door de directeur van de sector Burgers en Samenleving. Zij beiden zijn door het college in het Mandaatbesluit gemeente Roermond 2015 (Mandaatbesluit) gemandateerd om namens het college een beslissing op bezwaar in het kader van de PW en de Wmo 2015 te nemen. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat het Mandaatbesluit ‘leeg’ is omdat onder artikel 3 van het Mandaatbesluit niet is ingevuld aan wie bevoegdheden worden gemandateerd. In het Mandaatbesluit is onder artikel 3 slechts omschreven hoe de ondertekening van besluiten geformuleerd wordt. Aan wie bevoegdheden worden gemandateerd is opgenomen onder artikel 2 van het Mandaatbesluit, in samenhang gelezen met de bijlage bij het Mandaatbesluit. Verder overtuigt de enkele stelling van appellant dat de handtekeningen onder het Mandaatbesluit niet afkomstig zijn van de daar genoemde functionarissen de Raad er niet van dat het Mandaatbesluit zou zijn ondertekend door anderen dan de bevoegde functionarissen, nu deze handtekeningen grote overeenkomsten vertonen met de andere handtekeningen van deze functionarissen die zich in het dossier bevinden. Tot slot is het voor een geldige ondertekening niet noodzakelijk dat in het Mandaatbesluit ook de namen zijn genoemd van de functionarissen die de besluiten hebben ondertekend. Ook bij de ondertekening van de bestreden besluiten hoeft op grond van wat in het Mandaatbesluit onder artikel 3 is geregeld, niet de naam van de directeur van de sector Burgers en Samenleving te worden vermeld.
Aanvraag bijzondere bijstand contactlenzen
4.4.
Appellant heeft tijdens de tweede zitting van de Raad aangevoerd dat de bijzondere bijstand had moeten worden uitbetaald, zodat hij deze kon aanwenden voor de financiering van zijn bril. Deze beroepsgrond is niet eerder aangevoerd. Het college is niet ter zitting verschenen, zodat hij zich niet heeft kunnen uitlaten over deze beroepsgrond. Deze beroepsgrond zal uit een oogpunt van de goede procesorde buiten bespreking worden gelaten.
Aanvraag bijzondere bijstand reiskosten
4.5.
Uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb volgt dat een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Het door appellant op 10 mei 2017 ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten had daarom mede betrekking op het besluit van
27 juni 2017. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2017. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover deze ziet op bestreden besluit 2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, en het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 beoordelen.
4.6.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, (uitspraak van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4612), geldt het Besluit proceskosten bestuursrecht als een toereikende voorliggende voorziening in de zin van artikel 15, eerste lid, van de PW voor reiskosten die rechtstreeks verband houden met het bijwonen van de zittingen bij de bestuursrechter. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met een zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dan ook terecht afgewezen.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1991) zijn de Zorgverzekeringswet en het daarop gebaseerde Besluit zorgverzekering voor de kosten van medische zorg en de daarmee verband houdende kosten, zoals reiskosten, aan te merken als aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorzieningen. Het college heeft de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met het bezoek van medisch specialisten dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 zal gelet op 4.6 en 4.7 ongegrond worden verklaard.
Aanvragen tegemoetkomingen Wmo
4.9.
Appellant heeft tegen bestreden besluiten 5 en 6 aangevoerd dat de aan hem over 2016 en 2017 toegekende tegemoetkomingen voor chronisch zieken ten onrechte € 200,- bedragen, omdat de gemeente Hof van Twente op grond van de Beleidsregels Bijzondere Bijstand 2018 tegemoetkomingen in de kosten als gevolg van een chronische ziekte of handicap van € 750,- toekent. Deze grond slaagt niet. Het college heeft met de toekenning van € 200,- uitvoering gegeven aan de op artikel 2.1.7 van de Wmo 2015 gebaseerde toepasselijke Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Roermond 2015.
4.10.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep tegen bestreden besluit 5 op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb mede betrekking had op het besluit van 5 april 2018. De rechtbank heeft echter verzuimd om te beslissen op dat beroep. De aangevallen uitspraak komt daarom ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 april 2018, gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2018, beoordelen.
4.11.
Gelet op wat onder 4.10 is overwogen, was het college niet bevoegd om op de in de brief van 9 april 2018 vervatte bezwaren tegen het besluit van 5 april 2018 te beslissen. De Raad zal daarom het besluit van 14 juni 2018 vernietigen.
4.12.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Het besluit van 19 januari 2018 is verzonden op 22 januari 2018, zodat de bezwaartermijn eindigde op 5 maart 2018 en de beslistermijn op 16 april 2018. Appellant heeft het college op 24 maart 2018 in gebreke gesteld. Dit betekent dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant hem in gebreke heeft gesteld op een moment dat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het college heeft het verzoek om een dwangsom bij besluit van 5 april 2018 dan ook terecht afgewezen. Het beroep tegen het besluit van 5 april 2018 is ongegrond.
Het besluit van 31 augustus 2018
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ten onrechte mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 31 augustus 2018 voor zover het de verzoeken om dwangsommen betreft, dat de rechtbank hiermee in ieder geval zes weken had moeten wachten, en dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Deze beroepsgronden slaagt niet. Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt namelijk dat het bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Er is geen rechtsregel op grond waarvan de rechtbank de bezwaartermijn van zes weken zou moeten afwachten alvorens dit besluit mee te nemen in de beoordeling van de beroepen tegen de bestreden besluiten. Tot slot heeft de rechtbank met betrekking tot de dwangsommen en de verzoeken om vergoeding van schade, gelet op wat is overwogen onder 4.3, terecht geoordeeld dat de grond dat de beslissingen op bezwaar onbevoegd in mandaat zijn genomen en dat zij daarom geen rechtskracht hebben, niet slaagt. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van
31 augustus 2018 terecht ongegrond verklaard.
Schadevergoeding en proceskosten
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding en wettelijke rente over de bedragen die hij ten onrechte niet kreeg. Omdat geen sprake is van bedragen die appellant ten onrechte niet gekregen heeft, wordt het verzoek afgewezen.
5.2.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 84,20 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit op bezwaar van 9 november 2017 ongegrond is verklaard en voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 14 juni 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 9 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2017 ongegrond;
  • vernietigt het besluit van 14 juni 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2018 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 84,20;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) V.Y. van Almelo