ECLI:NL:CRVB:2025:421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
24/919 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening toekenning studiefinanciering na termijnoverschrijding

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de weigering van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de toekenning van studiefinanciering aan appellant te herzien, bevestigd. Appellant had in 2023 verzocht om herziening van een besluit uit 2016, maar dit verzoek valt buiten de vijfjaarstermijn die in het herstelbeleid van de minister is opgenomen. De Raad oordeelt dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt die een uitzondering op deze termijn rechtvaardigen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank Den Haag, die eerder het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad bevestigt dat de minister de termijn van vijf jaar terecht aan appellant heeft tegengeworpen, aangezien appellant niet tijdig heeft gereageerd op het besluit van 15 januari 2016. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor appellanten om tijdig actie te ondernemen in dergelijke procedures.

Uitspraak

24/919 WSF
Datum uitspraak: 7 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2020, 23/6290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Oeganda (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
In deze uitspraak onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. De omstandigheden die appellant ter onderbouwing van zijn herzieningsverzoek van januari 2023 heeft aangevoerd, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister de termijn van vijf jaar die in zijn herstelbeleid is opgenomen, niet mag tegenwerpen. De weigering van de minister om terug te komen van zijn besluit van januari 2016 houdt dus stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.P.H.M. Offergelt hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 januari 2025. Voor appellant is mr. Offergelt verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Fazli.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.
1.1.
Appellant heeft bij formulier ‘Aanvraag studiefinanciering hoger onderwijs buitenland’ van 21 april 2012 vanaf het studiejaar 2012-2013 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] aangevraagd voor een vierjarige bacheloropleiding aan de Boston University. Deze aanvraag is ingewilligd. Bij formulier ‘Wijzigingen Student’ van 3 oktober 2012 heeft appellant verzocht om de voor hem bestemde post over studiefinanciering voortaan te sturen naar het adres [adres] , Verenigde Staten’.
1.2.
Op een formulier ‘Controle/Control 2014-2015 Inschrijving/Enrolment’ van 3 november 2014 is namens de Boston University achter vraag 2.2 ‘Uitschrijfdatum (indien de studie is beëindigd) Date of deregistration (if the course has been finished)’ ingevuld dat appellant per 9 mei 2015 is uitgeschreven.
1.3.
Vervolgens heeft de minister de toekenning van studiefinanciering aan appellant aanvankelijk tot en met december 2015 verlengd.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2016 heeft de minister de toekenning van studiefinanciering aan appellant herzien, in die zin dat hem vanaf september 2015 geen studiefinanciering meer is toegekend op de grond ‘omdat je niet (meer) (voltijd) studeert’. Daarbij is € 1.537,04 teruggevorderd. Het besluit van 15 januari 2016 is blijkens de adressering ervan verstuurd naar het adres [adres] , Verenigde Staten’. Tegen het besluit van 15 januari 2016 is geen bezwaar gemaakt. Het teruggevorderde bedrag is in maart 2016 omgezet in een langlopende rentedragende lening.
1.5.
Bij e-mail van 20 juli 2022 is appellant er namens de minister op gewezen dat hij een langlopende studieschuld had van in totaal € 14.818,79. Bij de correspondentie die daarna volgde, zijn namens appellant gewaarmerkte kopieën overgelegd van een op 15 mei 2016 door appellant behaald bachelorsdiploma en een cijferlijst. Hierop heeft de minister bij besluit van 15 november 2022 over 35 maanden aan appellant uitbetaalde prestatiebeurs omgezet in een gift, waardoor de studieschuld van appellant met € 13.281,15 verminderde.
1.6.
Bij e-mail van 27 januari 2023 is de minister namens appellant gevraagd om het besluit van 15 januari 2016 te corrigeren en om appellant over heel het studiejaar 2015-2016 studiefinanciering toe te kennen. Hierop is onder verwijzing naar het herstelbeleid van de minister bij besluit van 21 april 2023 afwijzend beslist.
1.7.
Appellant heeft tegen het onder 1.6 genoemde besluit bij de minister bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 22 augustus 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet binnen vijf jaar na het besluit van 15 januari 2016 heeft gevraagd om dit besluit te corrigeren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en zo de weigering van de minister om het besluit van 15 januari 2016 te corrigeren in stand gelaten. Daarbij is verwezen naar relevante rechtspraak van de Raad. [2]
Standpunten van partijen in hoger beroep
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aangevallen uitspraak niet toereikend is gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat – kort samengevat – appellant van meet af aan heeft gewezen op bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister de termijn van vijf jaren die in het herstelbeleid is opgenomen niet aan appellant zou mogen tegenwerpen. In dit verband is allereerst herinnerd aan door appellant gesignaleerde onvolkomenheden in de tekst van het onder 1.2 vermelde controleformulier. Verder is gesteld dat appellant geen drie maar vier jaar aanspraakgevend hoger onderwijs heeft gevolgd en is gerefereerd aan een in een uitspraak van 23 mei 2022 weergegeven toetsingskader. [3]
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De minister ziet in de namens appellant aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om de in zijn herstelbeleid opgenomen termijn van vijf jaar niet aan appellant tegen te werpen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe redenen aangevoerd waarom de rechtbank anders over het bestreden besluit had moeten oordelen. Appellant heeft zich beperkt tot het herhalen en nader beargumenteren van enkele gronden die hij al eerder naar voren bracht.
4.3.
De Raad is het eens met de in de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen en het oordeel van de rechtbank. Daarom bevestigt de Raad de aangevallen uitspraak. Ter verduidelijking voegt de Raad hier nog het volgende aan toe. De omstandigheid dat op het onder 1.2 vermelde controleformulier achter vraag 2.2 een Engelse tekst is opgenomen die bij buitenlandse onderwijsinstellingen mogelijk kan leiden tot verwarring en onjuiste opgaves en de omstandigheid dat appellant mogelijk geen drie maar vier jaar aanspraakgevend hoger onderwijs heeft gevolgd, zijn niet aan te merken als bijzondere omstandigheden op grond waarvan de minister niet heeft mogen besluiten om de termijn van vijf jaren die is opgenomen in zijn herstelbeleid aan appellant tegen te werpen. Deze omstandigheden bieden namelijk, wat er verder ook van zij, geen enkele verklaring voor het feit dat appellant pas in januari 2023 heeft gevraagd om het besluit van 15 januari 2016 te corrigeren. Gelet op het belang van de rechtszekerheid mag bij een beoordeling in het kader van de toepassing van het herstelbeleid een niet verschoonbaar te achten overschrijding van de termijn van vijf jaren zwaar meewegen. De namens appellant aangevoerde beroepsgronden leiden niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand houdt. Dat appellant de minister voorafgaande aan het besluit van 15 januari 2016 (en daarna) niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gehouden van zijn actuele adresgegevens, dat appellant geen contact opnam met de minister toen de uitbetaling van studiefinanciering begin 2016 stopte en dat appellant de minister na zijn afstuderen niet binnen een redelijke termijn uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld van het door hem behaalde bachelorsdiploma, blijven dus – gegeven het lange tijdsverloop en het ontbreken van elke tijdige actie van appellant – voor zijn rekening.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit rubriek 4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2025.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) R.R. Olde Engberink

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.De uitspraak van 28 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5741 en van 6 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:599.
3.De uitspraak van 23 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1106, onder 4.1-4.4.