ECLI:NL:CRVB:2020:599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
9 maart 2020
Zaaknummer
17-7416 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van studiefinancieringsbesluit op basis van onvoldoende bewijs van uitwonendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 2008 ingeschreven stond in de basisregistratie personen, ontving vanaf 2011 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Na een onderzoek naar haar woonsituatie door controleurs van de minister, werd haar studiefinanciering in 2015 herzien, waarbij zij als thuiswonende studerende werd aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van € 6.839,09. Appellante verzocht in 2017 om correctie van het besluit van 9 december 2015, maar de minister wees dit verzoek af, omdat appellante geen onomstotelijk bewijs had geleverd dat zij aan de voorwaarden van de Wsf 2000 voldeed.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante stelde dat de minister ten onrechte het verzoek om herziening had afgewezen, omdat het herzieningsbesluit gebaseerd was op dezelfde grondslag als een eerder boetebesluit dat niet was gehandhaafd. De Raad oordeelde echter dat de minister niet verplicht was om het besluit van 9 december 2015 te herzien, aangezien dit besluit in rechte vaststond en appellante niet het vereiste bewijs had geleverd. De Raad bevestigde het beleid van de minister dat herziening alleen mogelijk is bij onomstotelijk bewijs van uitwonendheid binnen vijf jaar na het besluit.

De Raad concludeerde dat de minister de aanvraag van appellante terecht had afgewezen en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/7416 WSF
Datum uitspraak: 6 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 november 2017, 17/1739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 4 april 2008 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellante heeft vanaf 1 november 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 20 oktober 2015 en 27 oktober 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 9 maart 2016, heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 april 2012 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is in totaal een bedrag van € 6.839,09 van haar teruggevorderd. Tegen de beslissing van 9 maart 2016 is beroep ingesteld, maar dat beroep is ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 15 maart 2016 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.317,15. Dit besluit is, na bezwaar, bij besluit van 20 september 2016 herroepen.
1.5.
Bij brief van 5 april 2017, aangevuld op 27 april 2017, heeft appellante verzocht het besluit van 9 december 2015 te corrigeren.
1.6.
Bij besluit van 11 mei 2017 heeft de minister het onder 1.5 genoemde verzoek afgewezen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze waarop het besluit waarvan herziening wordt verzocht tot stand is gekomen niet ter discussie kan staan en ook niet op die grond zal worden beoordeeld. De minister heeft aangegeven dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. De minister heeft geen aanleiding gezien om aan het verzoek van appellante tegemoet te komen, omdat uit de ingezonden bewijsstukken niet onomstotelijk blijkt dat appellante feitelijk op het brp-adres woonachtig is geweest.
1.7.
De minister heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) onder verwijzing naar het door hem gevoerde beleid ongegrond verklaard. Nu appellante niet voldoet aan de daarin neergelegde voorwaarde dat onomstotelijk bewijs moet worden geleverd om de onjuistheid van de herziening aan te tonen, is er geen aanleiding om aan appellante tegemoet te komen. De minister heeft herhaald dat herstel van de toekenning niet mogelijk is op grond van het enkele gegeven dat aan de wijze van totstandkoming van het besluit gebreken kleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door appellante genoemde uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1099, niet hoeft te leiden tot herroeping van het eerdere herzienings- en terugvorderingsbesluit. Deze uitspraak heeft namelijk betrekking op de wijze waarop het onderzoek door de minister is uitgevoerd. Dat is iets anders dan waarop het beleid van de minister betrekking heeft, aangezien dat ziet op eventuele onjuiste (inhoudelijke) aannames die later door de studerende met bewijsstukken kunnen worden ontkracht. Voor zover appellante dan ook meent dat iedere onrechtmatigheid zich leent voor herstel, volgt de rechtbank dit niet. Er is geen aanleiding om het beleid van de minister ruimer te interpreteren. Ook de omstandigheid dat de minister wel de boete heeft laten vervallen, leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten wat de reden hiervoor is geweest, is dit gebeurd in de bezwaarfase zodat dit een andere situatie betreft dan de toepassing van het beleid.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek om herziening van het besluit van 9 december 2015 heeft mogen afwijzen. In essentie komt het primaire betoog van appellante erop neer dat het herzieningsbesluit van 9 december 2015 moet worden ingetrokken, omdat het op dezelfde grondslag is gebaseerd als het boetebesluit van 15 maart 2016 en dat laatste besluit niet door de minister is gehandhaafd. Subsdiair heeft appellante betoogd dat de minister in redelijkheid niet heeft mogen weigeren tot herziening over te gaan.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Anders dan appellante betoogt, behoefde de minister niet reeds aanleiding te zien om het besluit van 9 december 2015 te herzien omdat het besluit van 15 maart 2016 niet is gehandhaafd. De besluiten hangen weliswaar in enige mate samen, maar bij haar betoog gaat appellante eraan voorbij dat het besluit van 9 december 2015 in rechte is komen vast te staan. Dit besluit is immers na bezwaar gehandhaafd en het aanvankelijk tegen de beslissing op bezwaar ingestelde beroep is door appellante ingetrokken.
4.2.1.
Uit het besluit van 11 mei 2017 en het bestreden besluit volgt dat de minister heeft beoordeeld in hoeverre er aanleiding is om aan appellante tegemoet te komen. Deze beoordeling is uitgevoerd aan de hand van het door de minister ter zake gevoerd beleid. Dit beleid is afgeleid van het herstelbeleid waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen. Dat herstelbeleid is door de Raad niet onredelijk geacht. Het nieuwe beleid houdt in, voor zover in dit geding van belang, dat de minister overgaat tot herziening van een besluit, indien de studerende daar om verzoekt binnen vijf jaar na dagtekening van dat besluit onder overlegging van bewijs waaruit onomstotelijk volgt dat van uitwonendheid in de zin van de artikelen 1.1 en 1.5 van de Wsf 2000 sprake was. Dit bewijscriterium is ontleend aan de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, en nader uitgewerkt in de uitspraak van de Raad van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1246. De wijze van totstandkoming van het besluit (bijvoorbeeld formele aspecten rond bewijs) wordt bij de beoordeling van de aanvraag buiten beschouwing gelaten.
4.2.2.
Dit nieuwe beleid gaat, toegepast voor een besluit als in het voorliggende geval aan de orde, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
4.2.3.
Hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft appellante het van haar verlangde bewijs niet geleverd. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat appellante in de periode waarop het besluit van 9 december 2015 ziet, heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Omdat appellante de materiële onjuistheid van het besluit niet heeft aangetoond, hoefde de minister niet op grond van het door hem gevoerde beleid haar verzoek te honoreren. In wat appellante heeft aangevoerd behoefde de minister ook geen aanleiding te zien om af te wijken van het door hem gevoerde beleid.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de minister de aanvraag van appellante mocht afwijzen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en T. Avedissian en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2020.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.