ECLI:NL:CRVB:2025:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
19 maart 2025
Zaaknummer
23/2422 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing arbeidsverplichtingen en de toepassing van het blokkeringsrecht in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht om appellant een ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen. Appellant, die sinds 2 oktober 2019 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, was van mening dat het college het rapport van Argonaut niet had mogen gebruiken bij de besluitvorming, omdat hij daarvoor geen toestemming had verleend. De Raad oordeelde dat het college het rapport in strijd met het blokkeringsrecht had ontvangen, maar dat dit gebrek niet leidde tot benadeling van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het rapport van Argonaut zorgvuldig tot stand was gekomen en dat het college daarop zijn besluitvorming mocht baseren. De Raad concludeerde dat, ondanks het motiveringsgebrek, de weigering om appellant ontheffing te verlenen in stand bleef, omdat appellant zelf geen medische stukken had overgelegd en het college geen grond had om de ontheffing te verlenen. De Raad bepaalde dat het college het door appellant betaalde griffierecht moest vergoeden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

23/2422 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2023, 23/1228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 11 maart 2025

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college geweigerd appellant een ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. Appellant vindt dat het college het rapport van Argonaut niet had mogen gebruiken, omdat hij daarvoor geen toestemming had verleend. Appellant krijgt hierin gelijk, maar de weigering van de ontheffing blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 januari 2025. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Chahid.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2 oktober 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Met een besluit van 9 oktober 2020 heeft het college appellant meegedeeld dat hij geen ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de PW krijgt. In dat besluit staat verder dat uit het belastbaarheidsonderzoek van Calder Werkt blijkt dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, minimaal voor 20 uur per week opbouwend tot 36 uur per week belastbaar is voor regulier werk of een traject kan volgen dat daarop is gericht.
1.2.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is, voor zover hier van belang, met een besluit van 19 januari 2023 (bestreden besluit) bij zijn besluit gebleven. Aan het bestreden besluit is een rapport van Argonaut van 3 november 2022 ten grondslag gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De stelling van appellant dat het college ten onrechte het rapport van Calder Werkt aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, volgt de rechtbank niet. Die stelling gaat uit van onjuiste feiten, omdat het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van Argonaut en niet op het rapport van Calder Werkt. Ook volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling dat het college het rapport van Argonaut onrechtmatig heeft verkregen, omdat hij niet akkoord is gegaan met het doorsturen daarvan naar het college. Het blokkeringsrecht, waarop appellant zich beroept, geldt niet in zaken waarin een medisch onderzoek wordt verricht in verband met de arbeidsinschakeling op grond van de PW. Dat volgt volgens de rechtbank uit artikel 74, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi). Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het rapport van Argonaut zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het college daarop zijn besluitvorming mocht baseren.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ontheffing van de arbeidsverplichtingen in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat één van de beroepsgronden slaagt, maar dat leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van Calder Werkt.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het is een herhaling van wat appellant bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel en de overweging van de rechtbank hierover.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het rapport van Argonaut onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat dat rapport mede is opgesteld door een arbeidsdeskundige die niet BIGgeregistreerd is. Volgens appellant is wettelijk vastgelegd dat medische onderzoeken alleen door BIG-geregistreerde personen mogen worden uitgevoerd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het rapport van Argonaut is gebaseerd op een medisch en een arbeidskundig onderzoek. Het medisch onderzoek is verricht door een arts die BIGgeregistreerd is. De arbeidsdeskundige heeft het arbeidskundig onderzoek verricht en niet het medisch onderzoek. Van het gestelde onzorgvuldig onderzoek is in zoverre dan ook geen sprake.
4.5.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het college het rapport van Argonaut niet had mogen gebruiken bij de besluitvorming omdat hij daarvoor geen toestemming had verleend. Appellant stelt dat hij een blokkeringsrecht heeft ten aanzien van het verstrekken van het rapport aan het college, dat hij bij Argonaut kenbaar heeft gemaakt dat hij daarvan gebruik wilde maken en dat Argonaut het rapport in strijd met zijn blokkeringsrecht toch heeft doorgestuurd naar het college.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt. Op het medisch onderzoek door Argonaut is in beginsel het blokkeringsrecht als bedoeld in artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. [1] Dit betekent dat appellant het recht had om te beslissen of het rapport van Argonaut mag worden doorgestuurd naar het college. Artikel 74, vierde lid, van de Wet Suwi voorziet in een uitzondering op het blokkeringsrecht. Deze uitzondering geldt echter niet in een geval als dit waarin een medisch adviseur een beoordeling van de gezondheidstoestand verricht zonder dat er sprake is van een handeling in verband met de uitvoering van de Wet Suwi. [2] Dit betekent dat Argonaut in strijd met het blokkeringsrecht van appellant het rapport met de bevindingen van de arts aan het college heeft doorgestuurd en dat het college in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
4.7.
De Raad ziet aanleiding dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Gebruikmaking van het blokkeringsrecht door appellant betekent immers dat er voor het college al helemaal geen grond was om ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen. Het is immers appellant die op grond van medische redenen in aanmerking meent te komen voor een ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Nu appellant zelf geen medische stukken heeft overgelegd en het college Argonaut onderzoek heeft laten verrichten maar de onderzoeksbevindingen niet bij de besluitvorming heeft mogen betrekken, was er geen grond voor een ontheffing van de arbeidsverplichtingen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering om appellant ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen in stand blijft.
6. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb moet het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Wolfrat en W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M.J. van Erkel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M.J. van Erkel

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 9 van de Participatiewet
1. De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
b. gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a;
c. naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
2 Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college in individuele gevallen tijdelijk ontheffing verlenen van een verplichting als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c. Zorgtaken kunnen als dringende redenen worden aangemerkt, voorzover hiermee geen rekening kan worden gehouden door middel van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
(…)
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en c, zijn niet van toepassing op de belanghebbende die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
(…)
Artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek
Geen behandelingsovereenkomst is aanwezig, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.
Artikel 7:464, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek
Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446 lid 4, dan wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.
Artikel 74 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;
b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;
c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.
3. Degene die op grond van de artikelen 62, 72 of 73 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.
4. Onverminderd het eerste tot en met derde lid is artikel 464 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voor zover het betreft de overeenkomstige toepassing van de artikelen 457 en 464, tweede lid, onderdeel b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing indien in verband met de uitvoering van deze wet handelingen worden verricht op het gebied van de geneeskunst door personen, voor wie het in het eerste lid vervatte verbod geldt.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld (…)

Voetnoten

1.Zie ook de uitspraak van 12 mei 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1093.
2.Vergelijk de uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4349, r.o. 4.3.3.