2.2.Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat volgens beide partijen de brief van 27 december 2016 een reactie is op het besluit van 14 december 2016, dat de mededeling in de brief van 27 december 2016 onduidelijk is en dat daarom het college uit die brief niet had hoeven afleiden dat appellant daarmee de intentie had een nieuwe aanvraag in te dienen. Het college hoefde dan ook geen besluit te nemen en heeft dus het verzoek om een dwangsom terecht afgewezen.
3. Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college het nader besluit genomen. Bij dat besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2017 gegrond verklaard en appellant een tijdelijke ontheffing verleend van de arbeidsverplichting en tegenprestatie vanaf 16 december 2016 totdat het college een nieuw behandeltraject inzake de tegenprestatie vaststelt.
4. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 1 gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 8 maart 2017 (het besluit tot opleggen van een maatregel), ongegrond is verklaard (zaak 18/1855 PW). Tevens heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen aangevallen uitspraak 2 gekeerd (zaak 18/1867). Tegen het nader besluit heeft appellant geen gronden ingediend (zaak 20/558).
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 18/1855 PW: ontheffing en maatregel
5.1.1.In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Tot die verplichtingen behoort de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW genoemde verplichting van de belanghebbende om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
5.1.2.Artikel 9, tweede lid, van de PW biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen bedoeld in het eerste lid, onder a en onder c, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.3.Artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde lid verlaagt als de belanghebbende zijn verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet nakomt.
5.2.1.Appellant heeft aangevoerd dat artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW geen grondslag biedt voor verlaging van de bijstand wegens de schending van de verplichting mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, indien dat onderzoek plaatsvindt naar aanleiding van een verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de PW. Appellant wijst er in dat verband op dat het gevolg van het niet meewerken aan een dergelijk onderzoek er in die situatie uitsluitend toe leidt dat de aanvraag om ontheffing wordt afgewezen. De resultaten van dat onderzoek kunnen dan immers niet bijdragen aan het, door de aanvrager te leveren, bewijs dat de aanvrager voldoet aan de voorwaarden voor ontheffing.
5.2.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. De tekst van artikel 18, vierde lid, aanhef een onder h, van de PW is duidelijk en biedt voor het standpunt van appellant geen ruimte. De omstandigheid dat in de situatie van appellant het niet meewerken aan het onderzoek van invloed is op de door hem bedoelde bewijspositie laat onverlet dat hij met zijn weigering de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling niet nakomt. Hij verhindert daarmee dat het college zijn taak om zorgvuldig te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze, arbeidsinschakeling van hem als bijstandsgerechtigde mogelijk is, kan uitoefenen. Het niet meewerken aan het onderzoek leidt dus op grond van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW in beginsel tot verlaging van de bijstand.
5.3.1Anders dan appellant heeft aangevoerd, houdt de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW tevens in dat de betrokkene eraan meewerkt dat het college ook kennis kan nemen van de resultaten van dat onderzoek. Zonder dat laatste zou het eerste immers zinloos zijn voor het onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:955. 5.3.2.Appellant heeft aangevoerd dat het blokkaderecht als bedoeld in artikel 7:446, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan deze interpretatie van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW in de weg staat. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 7:446, vierde lid, van het BW moet appellant in de gelegenheid worden gesteld om van de uitslag en de gevolgtrekking van een onderzoek ter beoordeling van zijn gezondheidstoestand als eerste kennis te nemen om te kunnen beslissen of daarvan mededeling wordt gedaan aan anderen. De in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen verplichting van de belanghebbende om in het kader van de toepassing van de PW eraan mee te werken dat het college kennis kan nemen van de resultaten van een onderzoek naar de mogelijkheden van arbeidsinschakeling doet aan het blokkaderecht geen afbreuk. Ook doet het blokkaderecht geen afbreuk aan de uit dit artikel voortvloeiende verplichting. Het is aan appellant om een afweging te maken of hij al dan niet gebruik maakt van het blokkaderecht met de gevolgen van dien.
5.4.1.Appellant heeft aangevoerd dat het college, door appellant de verplichting op te leggen om eraan mee te werken dat het college kennis kan nemen van de resultaten van het onderzoek door de psycholoog van Parnassia, in strijd heeft gehandeld met het recht op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens appellant is het opleggen van de betreffende verplichting in zijn geval niet nodig. Het college heeft het betreffende onderzoek volgens appellant immers uitsluitend laten verrichten om te kunnen beslissen op een verzoek van appellant om te worden ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de PW. Omdat op appellant als verzoeker van de ontheffing de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor ontheffing wordt voldaan, zal het verzoek worden afgewezen als appellant beslist de resultaten van het door de psycholoog van Parnassia uitgevoerde onderzoek niet met het college te delen. Volgens appellant is dus niet voldaan aan de eis van subsidiariteit, omdat het college had kunnen volstaan met een afwijzing van de ontheffingsaanvraag.
5.4.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat het college met het opleggen van de genoemde verplichting inbreuk maakt op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Voor die inbreuk vormt artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW een toereikende wettelijke grondslag als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM. De inbreuk is in een democratische samenleving noodzakelijk met name in het belang van het economisch welzijn van het land, waaronder moet worden begrepen het tegengaan van fraude en misbruik van sociale uitkeringen. Het betoog van appellant dat de regeling van het blokkaderecht in artikel 7:446, vierde lid, van het BW conflicteert met de medewerkingsverplichting zoals geregeld in artikel 9, eerste lid, van de PW en dat dat meebrengt dat geen toereikende wettelijke grondslag voor de inbreuk bestaat, treft, gelet op het overwogene onder 5.3.2, geen doel. Het betoog van appellant dat het college bij het maken van de inbreuk niet heeft voldaan aan de eis van subsidiariteit treft ook geen doel. De omstandigheid dat het college op de weigering tot medewerking kan reageren met een afwijzing van de aanvraag om ontheffing, doet er niet aan af dat het college met het oog op het tegengaan van fraude en misbruik van de PW een wettelijke taak heeft tot arbeidsinschakeling. Tot die taak behoort niet alleen dat het college onderzoekt of een belanghebbende moet worden ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c van de PW als de betrokkene daar om verzoekt. Het college moet, om aan die taak invulling te geven, ook los van zo’n verzoek onderzoeken of een belanghebbende van de genoemde verplichtingen ontheven moet worden als voor zo’n onderzoek voldoende aanleiding bestaat. In het geval van appellant bestond daartoe voldoende aanleiding, met name gelet op het feit dat appellant al vanaf 13 april 2012 onafgebroken was ontheven van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en c van de WWB en de PW. Het college beschikte niet over een ander passend en minder ingrijpend middel om zijn wettelijke taak tot arbeidsinschakeling uit te oefenen, dan appellant te verplichten mee te werken aan een psychologisch onderzoek en ermee in te stemmen dat de onderzoeksresultaten ter kennis van het college zouden worden gebracht. Verder had het college geen minder verstekkende mogelijkheid om appellant te dwingen aan deze verplichting mee te werken, dan het opleggen van de onderhavige, bij wet voorziene maatregel. Er is dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht van respect voor het privéleven van appellant.
6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat die uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
Zaak 20/558: nader besluit
7. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Omdat appellant tegen dit besluit geen (nadere) beroepsgronden heeft aangevoerd, wordt het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
8. Appellant heeft tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerd dat het college op 14 december 2016 twee besluiten heeft genomen. Het ene besluit is volgens hem een reactie op het verzoek om ontheffing van 27 september 2016 en het andere besluit is een reactie op het verzoek om ontheffing van 5 december 2016. Appellant heeft bij brief van 20 december 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 2016 waarbij het verzoek van 5 december 2016 is afgewezen. Bij brief van 27 december 2016 heeft appellant het college verzocht om een ontheffing voor zolang nog niet is beslist op het bij de brief van 20 december 2016 gemaakte bezwaar. Volgens appellant heeft de rechtbank daarom ten onrechte geoordeeld dat het college uit de brief van 27 december 2016 niet heeft hoeven af te leiden dat appellant hiermee de intentie had een nieuwe aanvraag om ontheffing in te dienen. Het college had op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb binnen acht weken na ontvangst van de brief van 27 december 2016 (dus uiterlijk op 21 februari 2017) op de aanvraag moeten beslissen. Dit is niet gebeurd, aldus appellant.