Uitspraak
12/5875 AWBZ
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
20 september 2012, 11/2091 en 11/2092 (aangevallen uitspraak)
20 september 2012, 11/2091 en 11/2092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
CIZ
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting op 11 mei 2016. Appellante is verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1952, is onder meer bekend met een chronische posttraumatische stressstoornis, chronische pijnstoornis en een chronisch burn-out syndroom.
1.2.
CIZ heeft appellante voor de periode van 7 mei 2009 tot en met 21 april 2010 geïndiceerd voor zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), te weten voor de zorgfuncties persoonlijke verzorging, klasse 5, en begeleiding individueel, klasse 2.
1.3.
Bij besluit van 27 april 2010 heeft CIZ de aanvraag van appellante van 6 april 2010 om verlenging van AWBZ-zorg, afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4.
CIZ heeft appellante herhaaldelijk verzocht om CIZ te machtigen contact op te nemen met haar behandelend artsen. Appellante heeft geweigerd een dergelijke machtiging te verlenen, omdat zij vindt dat alle informatieverzoeken via haar moeten verlopen.
1.5.
Medisch adviseur D. van Veenendaal heeft een advies uitgebracht gedateerd
3 januari 2011.
3 januari 2011.
1.6.
Bij besluit van 22 april 2011 (het bestreden besluit) heeft CIZ, onder verwijzing naar het medisch advies van 3 januari 2011, het bezwaar van appellante tegen het besluit van
27 april 2010 deels gegrond verklaard. Het besluit van 27 april 2010 is ingetrokken en CIZ heeft appellante geïndiceerd voor persoonlijke verzorging, klasse 1, voor de periode van 22 april 2010 tot 21 april 2015.
1.7.
Hangende het beroep heeft medisch adviseur J. van der Sluis op 21 juni 2012, na huisbezoek bij appellante, een medisch advies uitgebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 22 april 2011 ongegrond verklaard en voor het overige niet-ontvankelijk. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het beroep voor zover dat ziet op andere besluiten van CIZ dan het besluit van 22 april 2011 niet-ontvankelijk is omdat het niet tijdig is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 8:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank ontbreken duidelijke gronden die betrekking hebben op het besluit van 22 april 2011. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Het standpunt van appellante dat te veel tijd is verstreken tussen de zitting en de uitspraak van de rechtbank, kan geen doel treffen. De termijn uit artikel 8:66 van de Awb is een termijn van orde, zodat aan overschrijding van die termijn in beginsel geen gevolgen zijn verbonden. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet de Raad geen grond om daarover in dit geval anders te oordelen.
4.1.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het beroep gericht tegen eerdere besluiten van CIZ dan het besluit van 22 april 2011 wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding niet‑ontvankelijk is en onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak volledig.
4.2.
Voor wat betreft het bestreden besluit staat voorop dat de voor de beoordeling van belang zijnde periode loopt van de datum van de aanvraag tot en met de datum van de beslissing op bezwaar, dus van 6 april 2010 tot en met 22 april 2011.
4.3.1.
Artikel 7:446 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling – in deze afdeling verder aangeduid als de behandelingsovereenkomst – is de overeenkomst waarbij een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, de hulpverlener, zich in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf tegenover een ander, de opdrachtgever, verbindt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst, rechtstreeks betrekking hebbende op de persoon van de opdrachtgever of van een bepaalde derde. Degene op wiens persoon de handelingen rechtstreeks betrekking hebben wordt verder aangeduid als de patiënt. (…)
4. Geen behandelingsovereenkomst is aanwezig, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand of medische begeleiding van een persoon, verricht in opdracht van een ander dan die persoon in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen, de toelating tot een verzekering of voorziening, of de beoordeling van de geschiktheid voor een opleiding, een arbeidsverhouding of de uitvoering van bepaalde werkzaamheden.”
Artikel 7:464 van het BW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht, zijn deze afdeling alsmede de artikelen 404, 405 lid 2 en 406 van afdeling 1 van deze titel van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
2. Betreft het handelingen als omschreven in artikel 446 lid 4, dan:
(…)
b. wordt de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Indien die wens is geuit en de handelingen niet worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding of burgerrechtelijke verzekering dan wel een opleiding waartoe de betrokkene reeds is toegelaten, wordt bedoelde persoon tevens in de gelegenheid gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking als eerste kennis wenst te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan.”
4.3.2.
Met appellante is de Raad van oordeel dat zij op grond van deze wettelijke regeling de gelegenheid had moeten hebben de uitslag en de gevolgtrekking van de onder 1.5 en 1.7 genoemde onderzoeken te vernemen en te beslissen of daarvan mededeling zou worden gedaan aan CIZ.
4.3.3.
Artikel 74, vierde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) voorziet in een uitzondering op het hiervoor beschreven inzage- en blokkeringsrecht. Deze uitzondering geldt echter niet in een geval als dit waarin een medisch adviseur een beoordeling van de gezondheidstoestand verricht zonder dat er sprake is van een handeling in verband met de uitvoering van de Wet SUWI.
4.3.4.
Nu niet is gebleken dat de medisch adviseur appellante de gelegenheid heeft geboden haar inzage- en blokkeringsrecht uit te oefenen, is dat recht geschonden.
4.3.5.
De Raad begrijpt het standpunt van appellante aldus dat zij ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad het inzage- en blokkeringsrecht uit te oefenen en dat als haar die gelegenheid wel was geboden, zij daarvan gebruik had gemaakt. De Raad ziet in dit standpunt aanleiding de onder 1.5 en 1.7 genoemde medische adviezen niet in zijn beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. Bezien tegen deze achtergrond en gelet op de omstandigheid dat appellante niet op objectiveerbare wijze inzicht heeft verschaft in haar gezondheidssituatie, bestaat er geen grond voor het oordeel dat appellante tekort is gedaan met de indicatie persoonlijke verzorging klasse 1. Nu appellante het niet mogelijk wenst te maken dat een medisch advies over haar gezondheidssituatie ter kennis wordt gebracht aan CIZ, bestaat er voor de Raad geen aanleiding zich te laten voorlichten door een deskundige over het antwoord op de vraag of CIZ zijn besluit op een deugdelijk en juist medisch advies heeft gebaseerd.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.L. Rijnen