ECLI:NL:CRVB:2025:406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23/1206 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buiten behandelingstelling aanvraag om individuele inkomenstoeslag en verrekening pensioeninkomsten met IOAW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de buiten behandelingstelling van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT) door het college van burgemeester en wethouders van Delft. De appellant, geboren in 1956, ontvangt sinds 2006 een IOAW-uitkering en heeft op 3 juni 2021 een aanvraag ingediend voor IIT. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd, wat noodzakelijk was voor de beoordeling van zijn recht op IIT. De Raad oordeelt dat het opvragen van deze bankafschriften niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), aangezien deze gegevens essentieel zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

Daarnaast heeft de Raad zich gebogen over de verrekening van pensioeninkomsten met de IOAW-uitkering van appellant. Het college had de pensioeninkomsten van appellant in mindering gebracht op zijn uitkering, wat appellant betwistte. De Raad concludeert dat het college dit rechtmatig heeft gedaan en dat appellant niet heeft aangetoond dat deze verrekening in strijd is met internationaal recht. Het verzoek om schadevergoeding van appellant wordt afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond.

Uitspraak

23/1206 PW, 23/1289 PW, 23/2374 NIOAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 maart 2023, 21/6519 en 22/3754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 4 maart 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om een buitenbehandelingstelling van een aanvraag om individuele inkomenstoeslag (IIT), omdat appellant de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd, waardoor er onvoldoende gegevens zijn om de aanvraag te beoordelen. De Raad is van oordeel dat de gevraagde bankafschriften van belang waren voor een beoordeling van het recht op IIT en dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant. Verder gaat het in deze zaak om het in mindering brengen van pensioeninkomsten van een pensioenfonds op de uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) van appellant. De Raad is van oordeel dat het college die pensioeninkomsten in mindering mocht brengen op de uitkering. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in strijd is met internationaal recht of dat hij hierdoor onder het sociaal minimum heeft geleefd. Ten slotte ziet de Raad geen grond voor toekenning van schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 17 mei 2023 een nieuw besluit genomen (nader besluit).
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 januari 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Pieter en I. Ramautar.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1956, ontvangt sinds 2006 een IOAW-uitkering.
1.2.
Appellant heeft op 3 juni 2021 een aanvraag ingediend om IIT op grond van artikel 36 van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college met een brief van 4 juni 2021 appellant gevraagd om (kopieën van) de laatste afschriften van alle bankrekeningen (gevraagde gegevens).
1.3.
Met een besluit van 21 juni 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 september 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Aan bestreden besluit 1 ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd. Het college stelt dat de gevraagde gegevens van belang zijn om te kunnen beoordelen of appellant recht heeft op IIT. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor zijn privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is volgens het college geen sprake.
1.4.
Met ingang van 1 augustus 2021 ontvangt appellant van een pensioenfonds een inkomen uit pensioen.
1.5.
Met een besluit van 16 februari 2022 heeft het college de pensioeninkomsten van appellant voorlopig vastgesteld op € 1.000,- en dit bedrag – naar de Raad begrijpt: over de maanden januari en februari 2022 – ingehouden op zijn IOAW-uitkering. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.6.
Met een besluit van 12 mei 2022 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat de brief van 16 februari 2022 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De betreffende brief is volgens het college niet op rechtsgevolg gericht, maar slechts informatief van aard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 16 februari 2022 herroepen en het college opgedragen een nieuw primair besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, wat betreft het beroep tegen bestreden besluit 2, overwogen dat de brief van 16 februari 2022 een besluit is in de zin van de Awb en dat het college een nieuw besluit moet nemen over de inhouding van de pensioeninkomsten van appellant op de IOAW-uitkering. Het college mag weliswaar de pensioeninkomsten in mindering brengen op de IOAW-uitkering van appellant, maar heeft een te hoog bedrag in mindering gebracht.
Nader besluit
3. Het college heeft met het nader besluit vastgesteld dat appellant over de maanden januari en februari 2022 recht heeft op een nabetaling aan IOAW-uitkering van € 42,83. Dit nader besluit, genomen naar aanleiding van de aangevallen uitspraak, betrekt de Raad op grond van artikel 6:19 van de Awb bij de beoordeling.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en voor zover de rechtbank in het kader van het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft geoordeeld dat pensioeninkomsten op de IOAW-uitkering in mindering mogen worden gebracht. Ook is appellant het niet eens met het nader besluit. Verder heeft appellant om schadevergoeding verzocht. Wat hij heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht tot de aangevallen uitspraak is gekomen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Ook beoordeelt de Raad de beroepsgronden tegen het nader besluit en het verzoek om schadevergoeding. De Raad komt tot het oordeel dat het (hoger) beroep niet slaagt en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De wettelijke regels die voor de beoordeling belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Buitenbehandelingstelling aanvraag IIT (bestreden besluit 1)
5.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij alle van belang zijnde gegevens op het aanvraagformulier heeft vermeld en dat het daarnaast een feit van algemene bekendheid is dat iemand met een IOAW-uitkering niet over vermogen kan beschikken. Het opvragen van de bankafschriften maakt volgens appellant een inbreuk op zijn recht op respect voor het privéleven en is daarmee in strijd met artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft appellant gewezen op een uitspraak van de Raad van 20 december 2022. [1] Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1.1.
Een bijstandverlenende instantie, zoals het college, kan besluiten een aanvraag om IIT niet te behandelen als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. De aanvrager moet dan wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
5.1.2.
Het staat vast dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd en daarmee de mogelijkheid om zijn aanvraag aan te vullen niet heeft benut. Anders dan appellant stelt mocht het college die gegevens opvragen, omdat die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op IIT. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW is voor toekenning van IIT immers onder meer van belang dat iemand geen in aanmerking te nemen vermogen heeft. Juist aan de hand van bankafschriften kan het college beoordelen of appellant over vermogen beschikt. Dat het college in het kader van de beoordeling van de aanvraag van appellant inzage in de bankafschriften van appellant wenst levert voorts geen strijd met artikel 8 van het EVRM op. [2] De verwijzing van appellant naar de uitspraak van 20 december 2022 treft daarnaast ook geen doel. In de zaak die tot die uitspraak heeft geleid was – anders dan in het voorliggende geval – sprake was van een situatie waarbij het bestuursorgaan bankafschriften rechtstreeks bij de bank had opgevraagd.
5.1.3.
Het college mocht de aanvraag van appellant dan ook buiten behandeling stellen.
In mindering brengen pensioeninkomsten op IOAW-uitkering (bestreden besluit 2 en nader besluit)
5.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn pensioeninkomsten niet in mindering had mogen brengen op zijn IOAW-uitkering. Volgens appellant is dat in strijd met internationaal recht, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten. Ook heeft hij in dit verband verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 20 mei 2021. [3] Ter zitting heeft appellant verder nog een beroep gedaan op het Eerste Protocol bij het EVRM (EP). Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.2.1.
De Raad stelt vast dat het college (de hoogte van) de uitkering van appellant heeft vastgesteld met inachtneming van de daarvoor relevante bepalingen van de IOAW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Appellant heeft slechts in algemene termen betoogd dat de verrekening in strijd is met het internationaal recht, maar heeft onvoldoende geconcretiseerd welke regels uit het internationaal recht zich daartegen precies zouden verzetten en waarom dat in zijn ogen zo is. Ook het pas ter zitting gedane beroep op (artikel 1 van) het EP heeft appellant onvoldoende toegelicht. Tot slot slaagt ook het beroep van appellant op het arrest van het Hof van 20 mei 2021 niet. Dit arrest biedt geen steun voor de standpunten van appellant, althans appellant heeft onvoldoende toegelicht op welke manier de inhoud van dit arrest hem zou kunnen baten.
5.3.
Appellant heeft ter zitting, als subsidiair standpunt, naar voren gebracht dat indien de pensioeninkomsten wel in mindering mogen worden gebracht op de IOAW-uitkering, de verrekening zodanig is geweest dat hij daarmee onder het sociaal minimum terecht is gekomen. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet, omdat appellant – mede in aanmerking genomen de toelichting van de vertegenwoordiger van het college ter zitting – dit standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt.
Overige beroepsgronden
5.4.
Wat appellant verder heeft aangevoerd zal niet worden besproken, omdat hieruit onvoldoende concreet blijkt waarom de aangevallen uitspraak in zijn ogen niet juist is.
Verzoek om schadevergoeding in verband met de redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft ter zitting verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [4] De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 7 juli 2021 en 8 juli 2022 van de bezwaarschriften van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaar verstreken. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat daarom geen grond.
Andere verzoeken om schadevergoeding
6.4.
Appellant heeft in hoger beroep op verschillende momenten, waaronder ter zitting, om vergoeding gevraagd van zowel materiële als immateriële schade. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt en appellant onvoldoende heeft toegelicht dat aan de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding is voldaan.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Daarnaast wordt het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Dit betekent dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag om IIT in stand blijft, evenals de verrekening van de pensioeninkomsten met de IOAW-uitkering. Ten slotte wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2023 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8, eerste lid
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Artikel 8, tweede lid
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Participatiewet
Artikel 36, eerste lid
Op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, kan het college, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
Artikel 9, eerste lid
De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2:4, eerste lid onder m
Onder overig inkomen wordt verstaan: een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag;
Artikel 4:2, tweede lid onder a
Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen geldt dat: het inkomen uit arbeid of overig inkomen wordt toegerekend aan de perioden waarin hierop recht bestaat en wordt vervolgens herleid tot een bedrag per kalendermaand;

Voetnoten

2.Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1591, rechtsoverweging 4.5.
3.ECLI:EU:C:2021:398.
4.Uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.