ECLI:NL:CRVB:2025:388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
24/186 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens werkzaamheden als zelfstandige en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving vanaf 23 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand van appellant ingetrokken en teruggevorderd, omdat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht zonder dit te melden. Appellant betwistte de intrekking en terugvordering, onder andere door te stellen dat zijn accountant hem had geadviseerd dat hij als zelfstandige mocht werken en dat hij niet opzettelijk informatie had verzwegen. De Raad oordeelde dat appellant niet met objectieve en verifieerbare stukken had aangetoond dat hij geen werkzaamheden als zelfstandige had verricht. De Raad bevestigde dat appellant verantwoordelijk was voor het verstrekken van de juiste informatie aan het college, ongeacht het advies van zijn accountant. De Raad concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden en dat hij in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven.

Uitspraak

24/186 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2023, 23/3642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 25 februari 2025

SAMENVATTING

In deze zaak beoordeelt de Raad een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand. Het college heeft dit besluit genomen met als reden dat appellant werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en hij daarom geen recht had op bijstand. Appellant is het daar niet mee eens. Hij stelt onder meer dat zijn accountant hem altijd heeft geadviseerd dat hij als zelfstandige mocht werken, dat hij zijn werkzaamheden niet opzettelijk heeft verzwegen voor het college, dat het college de waarde van een op zijn naam staande vrachtwagen verkeerd heeft vastgesteld en ten slotte dat hij strafrechtelijk is vrijgesproken van het verrichten van de werkzaamheden. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Zijn hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 december 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope. De door appellant meegebrachte getuige, M.A. Hofland-Grobecker, is ter zitting gehoord.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 23 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Bij de hieraan voorafgaande aanvraag om bijstand had appellant onder meer opgegeven dat hij tot 1 februari 2016 zelfstandig was en verder dat hij geen werk, inkomen of vermogen had. Nadat appellant een arbeidsovereenkomst had overgelegd, waaruit bleek dat hij met ingang van 1 januari 2021 in dienst was getreden bij een bedrijf (bedrijf Z), heeft het college de bijstand van appellant per 1 januari 2021 beëindigd op de grond dat hij voldoende inkomsten uit werk had om de kosten van levensonderhoud zelf te betalen.
1.2.
De voormalige accountant van appellant (Y) heeft op 3 februari 2021 aan het college meegedeeld dat appellant bijstandsfraude pleegde. Het college is vervolgens een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. In dat kader hebben twee sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, verschillende gegevens- en informatiebronnen geraadpleegd, bankafschriften en andere bankgegevens en belastingaangiften van appellant opgevraagd, met Y en met appellant gesprekken gevoerd en kennis genomen van de door Y verstrekte informatie. Het rechtmatigheidsonderzoek is op 10 januari 2022 overgegaan in een strafrechtelijk onderzoek. Y en appellant zijn in het kader daarvan allebei verhoord. Ook hebben Y en appellant informatie overgelegd. De resultaten van beide onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2022.
1.3.
Met een besluit van 17 november 2022 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 23 januari 2017 tot en met 31 december 2020 ingetrokken en de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 60.871,30 van hem teruggevorderd. Met een besluit van 1 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2022 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft niet gemeld dat hij tijdens de hele uitkeringsperiode voor minimaal 36 uur per week werkzaam is geweest voor zijn eigen bedrijf (bedrijf X) en dat hij de daaruit inkomsten heeft verkregen. In elk geval heeft hij ter compensatie van ingediende facturen een vrachtwagen ter waarde van € 34.656,- op zijn naam gekregen. Appellant heeft ook niet gemeld dat hij in de periode van september 2020 tot en met december 2020 inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen van het bedrijf Z, waar hij in januari 2021 in dienst is getreden. Ten slotte heeft appellant niet gemeld dat hij aanspraak had op een erfenis. Omdat appellant, gelet op het voorgaande, vanaf 23 januari 2017 (redelijkerwijs) over middelen kon beschikken, had hij geen recht op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit tot intrekking en terugvordering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Grondslag besluitvorming
4.1.
Het college heeft desgevraagd uitgelegd dat aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking en terugvordering primair ten grondslag ligt dat appellant in de periode van 23 januari 2017 tot en met 31 december 2020 (te beoordelen periode) werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht voor zijn eenmanszaak, bedrijf X. Om die reden heeft appellant geen recht op bijstand op grond van de PW. Subsidiair ligt daaraan ten grondslag dat appellant als zelfstandige voor minimaal 36 uur per week op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf van Y (bedrijf Y). Omdat de omvang van die werkzaamheden onduidelijk is gebleven en appellant een gereduceerd tarief in rekening heeft gebracht, waarvan onduidelijk is of dit een reële vergoeding was, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dat appellant met bedrijf Y een zogenoemde sale-leasebackovereenkomst heeft gesloten, waarbij een vrachtwagen op naam van appellant is gesteld, ondersteunt de stelling dat appellant voor bedrijf Y op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Het college heeft de waarde van de vrachtwagen niet tot het vermogen van appellant gerekend. De aanspraak op de erfenis ligt, zoals het college tijdens de zitting heeft bevestigd, niet aan de intrekking en terugvordering ten grondslag.
Werkzaamheden als zelfstandige
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte is gebaseerd op zijn werkzaamheden voor zijn eigen onderneming (bedrijf X). Hij stelt dat hij geen 36 uur per week voor dat bedrijf heeft gewerkt. Hij stelt verder dat hij wel activiteiten voor dat bedrijf heeft verricht, maar dat hij dat heeft gedaan om bezig te blijven en dat hij het niet zag als werkzaamheden als zelfstandige, maar als werkzaamheden als vrijwilliger. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Een betrokkene kan, als hij voldoet aan de criteria van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en rechthebbende is als bedoeld in artikel 2 van dat besluit, alleen in de hoedanigheid van zelfstandige eventueel aanspraak maken op bijstand, op grond van het Bbz 2004. Het was namelijk de bedoeling om met het Bbz 2004 een sluitend systeem van bijstandverlening aan zelfstandigen te bieden. Een betrokkene die zelfstandige is in de zin van het Bbz 2004 heeft daarom geen recht op bijstand op grond van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.2.2.
Uit een in het dossier aanwezig uittreksel van de Kamer voor Koophandel blijkt dat appellant al sinds 1 juli 2014 eigenaar is van bedrijf X. Tijdens het gesprek met de sociaal rechercheurs op 27 oktober 2021 heeft appellant verklaard dat hij al voordat hij bijstand kreeg als zelfstandig ondernemer in zijn eigen bedrijf actief was en dat hij ook gedurende de tijd dat hij bijstand kreeg als zelfstandige actief was in zijn bedrijf. Hij heeft bovendien tijdens het verhoor op 2 februari 2022 verklaard dat hij minimaal 36 uur per week voor zijn bedrijf werkte. In het dossier zijn belastingaangiften van appellant over de jaren 2017, 2018 en 2019 aanwezig die deze verklaring ondersteunen. Uit die aangiften is af te leiden dat appellant in elk van die jaren bij zijn belastingaangifte heeft opgegeven minimaal 1.225 uur in zijn eigen bedrijf te hebben gewerkt als zelfstandige. Uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt verder ook dat appellant in de periode van 23 april 2018 tot en met 13 september 2020 aan de ondernemingsrekening van zijn bedrijf bedragen heeft onttrokken en op zijn privé rekening heeft gestort. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de werkzaamheden die hij als zelfstandige voor zijn eigen onderneming verrichtte in hoofdzaak dezelfde werkzaamheden waren als de werkzaamheden die hij in loondienst verrichtte bij bedrijf Z.
4.2.3.
Anders dan appellant meent is er geen reden om niet uit te gaan van de juistheid van wat hij heeft verklaard over zijn werkzaamheden voor bedrijf X. Op grond van die verklaringen en van de overige beschikbare gegevens kan worden geconcludeerd dat appellant in de te beoordelen periode als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Appellant heeft niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Dat appellant deze werkzaamheden zag als vrijwilligerswerk, zoals hij stelt, is geen reden voor een ander oordeel.
Rol van de accountant
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken, omdat zijn accountant, Y, hem altijd heeft geadviseerd dat hij als zelfstandig ondernemer mocht werken. Appellant stelt dat hij is gemanipuleerd door Y en door hem onder druk is gezet. Bovendien heeft Y zich onrechtmatig gelden van appellant toegeëigend en heeft hij gefraudeerd met belastingaangiften en facturen. Deze beroepsgrond is zo te begrijpen dat appellant stelt dat hij niet de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De inlichtingenverplichting, die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, houdt in dat de betrokkene aan het college onverwijld mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem die redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door wie hij zich daarbij laat adviseren is aan hem. Dat betekent dat appellant, en niet Y, verantwoordelijk is voor het verstrekken van de juiste inlichtingen aan het college. En voor zover Y niet alleen adviseur was maar ook de belangen van appellant behartigde geldt dat het handelen of nalaten van een persoon aan wie een betrokkene zijn belangen heeft toevertrouwd voor risico van die betrokkene komt. [2]
Het strafrechtelijke vonnis
4.4.
Ook de beroepsgrond dat uit een ten aanzien van appellant gewezen vonnis van de politierechter van 28 juli 2023 volgt dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken slaagt niet. Appellant heeft betoogd dat dit vonnis zijn stelling ondersteunt dat niet hem maar alleen Y een verwijt treft. Dit betoog treft geen doel. Voor de toepassing van de PW is niet van betekenis of appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van de werkzaamheden bij het college. Vaststaat dat hij die werkzaamheden moest melden en dat niet heeft gedaan en dat het college hem daardoor ten onrechte bijstand heeft verleend. Dat was een grond voor intrekking. Bovendien volgt uit het vonnis dat de politierechter appellant heeft veroordeeld voor – kort gezegd – schending van de in artikel 17, eerste lid, van de PW bedoelde inlichtingenverplichting in de te beoordelen periode.
De vrachtwagen
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college de waarde van een op zijn naam staande vrachtwagen niet juist heeft vastgesteld. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking, omdat de waarde van de vrachtwagen niet aan het bestreden besluit ten grondslag ligt.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Als gevolg daarvan had hij in de te beoordelen periode geen recht op bijstand op grond van de PW. Alleen al daarom slaagt het hoger beroep niet. Wat appellant verder heeft aangevoerd wordt daarom niet besproken.
4.7.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven.
Proceskosten
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding en appellant krijgt het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van N. Benhaddou als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004
Artikel 1, aanhef en onder b
zelfstandige: de belanghebbende van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1°. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2°. voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3°. alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt;
Artikel 2
1. Algemene bijstand kan worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige geboren voor 1 januari 1960, wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d. de zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen.
2. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
3. Bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking kan gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste 12 maanden worden voortgezet. In een zodanig geval:
a. zijn de artikelen 9, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel c, en 10 van de wet niet van toepassing;
b. is de belanghebbende verplicht mee te werken aan door het college aangewezen begeleiding.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4026.
2.Vergelijk de uitspraak van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1800.