ECLI:NL:CRVB:2025:385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/3421 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en dwangsommen in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de vraag of appellanten recht hebben op bijstand met terugwerkende kracht en of het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op hun aanvraag om bijstand. Appellanten hebben een aanvraag om aanvullende bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten niet zo spoedig mogelijk na het besluit over de Toeslagenwet (TW) een aanvraag om bijstand hebben ingediend, waardoor er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Daarnaast is vastgesteld dat het college op het moment van ingebrekestelling al had beslist op de aanvraag, waardoor er geen dwangsommen zijn verbeurd. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de dwangsommen. Desondanks blijft de beslissing van de rechtbank in stand, omdat appellanten geen recht hebben op bijstand over de periode van 13 maart 2020 tot en met 27 april 2020. De Raad heeft wel bepaald dat het college de proceskosten van appellanten moet vergoeden.

Uitspraak

23/3421 PW en 23/3427 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 8 november 2023, 22/3030 en 22/2750 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 28 januari 2025
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen. Appellanten voeren aan dat die er zijn omdat zij eerst een beroep hebben gedaan op een voorliggende voorziening. Zij krijgen daarin geen gelijk omdat zij niet zo spoedig mogelijk nadat zij duidelijkheid hadden verkregen over hun aanspraak op de voorliggende voorziening een aanvraag om aanvullende bijstand hebben ingediend. Daarnaast is aan de orde of het college dwangsommen heeft verbeurd omdat niet tijdig is beslist op de aanvraag om bijstand. Dat is niet het geval.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.J. Schins, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 17 december 2024. Voor appellante is mr. Schins verschenen. Voor appellant is mr. Gans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.B.A.D. Graper.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij beschikking van 28 juni 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Limburg appellanten onder bewind gesteld en een bewindvoerder benoemd.
1.2.
Appellante ontving tot en met 12 maart 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante met een brief van 6 april 2020, onder verwijzing naar een brief van 31 januari 2020, bevestigd dat de WW-uitkering met ingang van 13 maart 2020 is geëindigd.
1.3.
Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.4.
Het Uwv heeft met een besluit van 8 april 2020 aan appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Uit een betaalspecificatie van het Uwv van 14 april 2020 blijkt dat appellant in april 2020 een bedrag van € 1.301,36 (netto) per maand aan inkomen ontving.
1.5.
De bewindvoerder heeft zich met een brief van 28 april 2020 namens appellanten gemeld om aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor hen aan te vragen naar de norm voor gehuwden en heeft het college verzocht om de bijstand met ingang van 13 maart 2020 toe te kennen.
1.6.
Het college heeft appellanten op 6 mei 2020 telefonisch meegedeeld dat geen aanvraag in behandeling wordt genomen. Appellanten hebben daartegen op 27 mei 2020 bezwaar gemaakt.
1.7.
Appellanten hebben het college met een brief van 24 augustus 2020 in gebreke gesteld omdat niet tijdig is beslist op het bezwaarschrift.
1.8.
Het college heeft met een besluit van 30 september 2020 het bezwaar tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Volgens het college hebben appellanten zich op 28 april 2020 alleen voor bijstand gemeld en geen schriftelijke aanvraag ingediend. Tegen het feitelijk beëindigen van de meldingsprocedure kan geen bezwaar worden gemaakt. Dit kan dan niet worden aangemerkt als een weigering om op een aanvraag te beslissen en ook niet als het buiten behandeling stellen van een aanvraag. Het college heeft in het besluit van 30 september 2020 ook vastgesteld dat het een dwangsom van € 602,- heeft verbeurd omdat niet tijdig op het bezwaar van appellanten is beslist.
1.9.
Bij uitspraak van 2 augustus 2022 heeft de rechtbank Limburg het besluit van 30 september 2020 vernietigd voor zover het college daarin het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de in 1.5 genoemde brief van 28 april 2020 van de bewindvoerder een aanvraag is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ook bij een mondelinge weigering om een besluit te nemen een besluit tot stand kan komen indien en voor zover de belanghebbenden uit die mondelinge weigering konden afleiden dat er een besluit genomen was. Dat was naar het oordeel van de rechtbank het geval. Het bezwaar van appellanten moet worden opgevat als te zijn gericht tegen dat besluit. De rechtbank heeft het college opgedragen op dat bezwaar opnieuw een besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben appellanten geen hoger beroep ingesteld.
1.10.
Op 29 juli 2020 is de relatie tussen appellanten beëindigd.
1.11.
Het college heeft met een nieuwe beslissing op bezwaar van 30 september 2022 (bestreden besluit) aan appellanten aanvullende bijstand toegekend over de periode van 28 april 2022 tot 29 juli 2020 naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 13 maart 2020 tot en met 27 april 2020 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen, zodat de aanvraag voor die periode wordt afgewezen.
1.12.
Appellanten hebben afzonderlijk van elkaar tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij hebben zij verzocht te bepalen dat het college dwangsommen is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in twee afzonderlijke uitspraken de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het beiden niet met de uitspraak van de rechtbank eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in de hoger beroepen hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beroep op bijzondere omstandigheden
4.1.
Appellanten hebben allereerst aangevoerd dat het college ook over de periode van 13 maart 2020 tot en met 27 april 2020 bijstand had moeten toekennen. Volgens appellanten hebben zij zo snel mogelijk nadat het Uwv in april 2020 een toeslag aan appellant had toegekend een aanvraag om aanvullende bijstand gedaan. Dit maakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Bovendien verkeerden zij in bijstandbehoevende omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.2.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de PW en de vaste rechtspraak over de voorloper van die bepaling (artikel 68a, eerste lid, van de Algemene bijstandswet).
4.3.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW zo spoedig mogelijk meldt om bijstand aan te vragen. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Anders dan appellanten stellen, hebben zij niet zo spoedig als mogelijk na het besluit over de TW een aanvraag om aanvullende bijstand ingediend. Het Uwv heeft met een besluit van 8 april 2020 een toeslag op grond van de TW aan appellant toegekend. Met dat besluit was dus al duidelijk, dan wel kon het appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn, dat het inkomen van appellanten ook met de toeslag onvoldoende was en dat zij een beroep op aanvullende bijstand moesten doen. Desondanks heeft de bewindvoerder tot 28 april 2020 gewacht voordat hij namens appellanten aanvullende bijstand heeft aangevraagd.
4.5.
Dat appellanten in de periode van 13 maart 2020 tot en met 27 april 2020 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen is het verkeren in bijstandbehoevende omstandigheden niet een bijzondere omstandigheid op grond waarvan bijstandsverlening met terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. [2]
Over de dwangsom
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de beroepsgrond dat het college een dwangsom heeft verbeurd vanwege het niet tijdig beslissen op hun aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken met betrekking tot de dwangsom alleen verwezen naar rechtsoverweging 1.2 van haar eerdere uitspraak van 2 augustus 2022. Daarin heeft de rechtbank vastgesteld dat het college een dwangsom van € 602,- heeft verbeurd omdat het niet tijdig heeft beslist op het bezwaar van appellanten. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat het college ook een dwangsom heeft verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag onbesproken gelaten. Dit is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7.
Hierna zal worden bezien welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij het college met het bezwaarschrift tegen het buiten behandeling stellen van de aanvraag van 27 mei 2020 in gebreke hebben gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op hun aanvraag en dat zij dit later opnieuw hebben gedaan, namelijk met een e-mailbericht van 18 september 2020. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.8.1.
De Raad laat in het midden of het bezwaarschrift en het e-mailbericht een ingebrekestelling inhouden. De dwangsom bij niet tijdig beslissen op grond van artikel 4:17 en volgende van de Awb is bedoeld als middel om tijdige besluitvorming af te dwingen. Dat besluit kan een inhoudelijk besluit zijn op de aanvraag, maar dat hoeft niet. In dit geval had het college op het moment waarop appellanten volgens hen het college in gebreken stelden, al beslist op de aanvraag, namelijk met het besluit om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Daartegen was immers het bezwaarschrift van 27 mei 2020 gericht. Het afdwingen van besluitvorming was dus niet meer nodig.
4.8.2.
Dit betekent dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat de rechtbank terecht geen dwangsommen verbeurd heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

4.10.
De hoger beroepen slagen. De rechtbank heeft namelijk ten onrechte geen uitspraak gedaan wat betreft de dwangsommen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank terecht geen dwangsommen verbeurd heeft verklaard. Ook blijven de aangevallen uitspraken in stand voor zover die gaan over de ingangsdatum van de bijstand. Appellanten hebben over de periode van 13 maart 2020 tot en met 27 april 2020 geen recht op bijstand.
5. Gelet op 4.10 krijgen appellanten van het college een vergoeding voor hun proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor appellante en € 1.814,- voor appellant (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt voor verleende rechtsbijstand).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- (in totaal € 272,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 44 van de Participatiewet
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. (…)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2407, en van 14 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2511.
2.Vergelijk de uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:66.