In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan appellant, die eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. Appellant diende zijn WW-aanvraag in op 11 november 2015, maar deze werd op 15 december 2015 afgewezen. Vervolgens meldde hij zich op 28 december 2015 bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen kende appellant bijstand toe met ingang van 28 december 2015, omdat hij zich niet binnen zeven dagen na de afwijzing van de WW-aanvraag had gemeld. Appellant stelde dat hij zich eerder had moeten kunnen melden, omdat hij op 22 december 2015 bij de Formulieren Brigade was geweest, die hem naar het Uwv verwees.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf de datum van zijn WW-aanvraag had moeten worden toegekend, omdat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de vertraging in zijn melding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er bijzondere omstandigheden waren die een latere melding rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat appellant zich niet tijdig had gemeld, wat leidde tot de beslissing om de aangevallen uitspraak te bekrachtigen.