ECLI:NL:CRVB:2025:366

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/2344 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke inkomsten uit werkzaamheden voor bedrijf X

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2018. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze intrekking gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die geen melding hebben gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant voor het bedrijf van hun zoon. Appellanten betwisten dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht, maar het college heeft aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de door appellanten overgelegde gegevens niet voldoende concreet zijn om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven.

Uitspraak

23/2344 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2023, 22/6329 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 11 februari 2025

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2018. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant voor het bedrijf van de zoon van appellanten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben betwist dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Appellanten krijgen daarin geen gelijk. Ook krijgen zij geen gelijk in hun standpunt dat het recht op bijstand alsnog schattenderwijs kan worden vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 december 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 2 mei 2012 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Hun zoon, geboren in 2000, en hun dochter, geboren in 2004, staan ingeschreven op het adres van appellanten (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat de minderjarige dochter van appellant bij de Kamer van Koophandel (KvK) is ingeschreven met een bedrijf dat zich onder meer bezighoudt met loodgieters- en fitterswerk, heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij heeft de sociaal rechercheur dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd, waaronder dat van de KvK. Het onderzoek heeft zich onder meer gericht op bedrijf X. Deze onderneming wordt gedreven door de zoon van appellanten en is ingeschreven op het uitkeringsadres. Bij de KvK zijn de volgende activiteiten van bedrijf X opgenomen: algemene burgerlijke en utiliteitsbouw, loodgieters- en fitterswerk, installatie van sanitair, het afwerken van vloeren en wanden en het uitvoeren van bouwwerkzaamheden, zoals badkamerrenovatie. In het kader van het onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer bankafschriften gevorderd en verkregen, waaronder die van de zakelijke rekening van de zoon. Naar aanleiding hiervan heeft de sociaal rechercheur informatie bij meerdere banken en bedrijven opgevraagd, een groot aantal klanten van bedrijf X als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport uitkeringsfraude van 3 mei 2022.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met besluiten van 18 mei 2022 en 14 juni 2022, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2018 in te trekken en de over onder meer de periode van 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2022 gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 80.501,31. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 7 december 2022 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellanten hebben verzwegen dat appellant als feitelijk leidinggevende/drijver (baas) en/of zelfstandig ondernemer van bedrijf X heeft gefunctioneerd en daaruit (oncontroleerbare) inkomsten heeft gegenereerd. Het recht op bijstand kan daarom niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier relevant, overwogen dat op basis van het rapport uitkeringsfraude aannemelijk is geworden dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X. In het rapport zitten getuigenverklaringen waaruit blijkt dat appellant als feitelijk opdrachtnemer en leidinggevende bouwopdrachten heeft aangenomen en uitgevoerd. Meerdere getuigen hebben appellant herkend en verklaard dat zij opdrachten aan hem hebben verstrekt en hem hebben betaald. Appellant heeft hier geen plausibele verklaring voor gegeven en heeft tijdens het onderzoek geweigerd om informatie te verstrekken. Appellanten hadden melding moeten maken van de activiteiten van appellant en zij hebben door dit na te laten de inlichtingenverplichting geschonden. Verder is de rechtbank het met het college eens dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs. De door appellant overgelegde gegevens zijn niet voldoende concreet.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor de periode van 1 maart 2018, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 18 mei 2022, de datum van het intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. In dit geval moet het college dus aannemelijk maken dat appellant gedurende de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X en dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college.
Feitelijke grondslag besluitvorming
4.3.
Zoals ter zitting is besproken is in de eerste plaats tussen partijen in geschil of appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf X waarvan appellanten melding hadden moeten maken in het kader van de inlichtingenverplichting. Appellanten hebben aangevoerd dat dit niet het geval is. Volgens hen bieden de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Dat appellant wel eens is gezien bij klussen komt omdat hij zijn zoon af en toe hielp, maar dat betrof slechts enkele keren per jaar. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant gedurende de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor bedrijf X. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven onder 2, die erop neerkomen dat het rapport uitkeringsfraude een toereikende feitelijke grondslag biedt voor deze conclusie en verwijst daarnaar. Daaraan voegt de Raad toe dat appellant ter zitting heeft erkend dat hij enkele keren per jaar hielp in het bedrijf X en op reguliere werktijden aanwezig is geweest op werkplekken. Dat dit slechts enkele keren per jaar was, acht de Raad niet aannemelijk gelet op de bevindingen in het rapport uitkeringsfraude. Uit de getuigenverklaringen valt namelijk af te leiden dat appellant in de te beoordelen periode jaarlijks bij veel meer klussen betrokken is geweest als opdrachtnemer en/of uitvoerder dan hij doet voorkomen. Verder heeft appellant verklaard dat de telefonische contacten met verhuurbedrijf Y en Klusbedrijf Z via hem liepen omdat hij daar bekend was als de vakspecialist. Deze verklaringen ondersteunen de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.
Schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand
4.4.
Door van de op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant geen melding te maken aan het college hebben appellanten de op hen rustende inlichtingverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [1]
4.7.
Zoals ter zitting ook is besproken, is subsidiair tussen partijen alleen in geschil of het recht op bijstand alsnog schattenderwijs kan worden vastgesteld. Appellanten hebben aangevoerd dat dit mogelijk is op basis van de jaarcijfers en aangiften van het bedrijf X en een door appellant opgesteld overzicht ‘ontvangsten in de loop der jaren’ (overzicht). Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
Voor het schattenderwijs vaststellen van het recht op bijstand zijn voldoende concrete gegevens nodig. Als het bijvoorbeeld gaat om niet gemelde werkzaamheden, dan moeten er voldoende concrete gegevens voorhanden zijn over de duur en omvang van die werkzaamheden en eventueel, als vaststaat dat de betrokkene inkomsten heeft verworven, over de omvang van die inkomsten om het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen. Vergelijk eerdere rechtspraak. [2]
4.7.2.
Vaststaat dat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten. De jaarcijfers en aangiften van het bedrijf X en het door appellant opgestelde overzicht bieden geen concrete gegevens over de duur en omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten om het recht op bijstand schattenderwijs te kunnen vaststellen. De boekhouding van het bedrijf X geeft ook geen inzicht in de omvang en de duur van de werkzaamheden van appellant en zijn inkomsten daaruit. Het overzicht geeft daar ook geen inzicht in. In bezwaar hebben appellanten namelijk betoogd dat het gaat om een overzicht van giften van derden die zijn bedoeld voor noodzakelijke uitgaven van appellanten en dat deze giften moeten worden uitgezonderd van het middelenbegrip.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor hun proceskosten en krijgen zij ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Wolfrat en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2025.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
(…)
Artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 17 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2130 en 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:246.