ECLI:NL:CRVB:2025:353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
22/2585 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WAO-uitkering wegens schending inlichtingenplicht en oplegging boete

In de zaak 22/2585 WAO gaat het om de herziening van een WAO-uitkering over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 en de terugvordering van het over deze periode onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering van € 8.121,09 (bruto) wegens schending van de inlichtingenplicht door het volgens het Uwv niet melden van werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat hij in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht die hij had moeten melden. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt en is van oordeel dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant is overgegaan en hem terecht een boete heeft opgelegd. In de zaak 22/2942 WAO gaat het om de vraag of de rechtbank de boete terecht heeft verlaagd tot een bedrag van € 1.200,-. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de opgelegde boete van € 3.249,85 evenredig is. Het hoger beroep van het Uwv slaagt. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2022 wordt vernietigd, en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv wordt ongegrond verklaard. De herziening van de WAO-uitkering en de terugvordering blijven in stand.

Uitspraak

22/2585 WAO, 22/2942 WAO
Datum uitspraak: 6 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2022, 22/105 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
In de zaak 22/2585 WAO gaat het om de herziening van een WAO-uitkering over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 en de terugvordering van het over deze periode onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering van € 8.121,09 (bruto) wegens schending van de inlichtingenplicht door het volgens het Uwv niet melden van werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat hij in de periode in geding werkzaamheden heeft verricht die hij had moeten melden. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt en is van oordeel dat het Uwv terecht tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant is overgegaan en hem terecht een boete heeft opgelegd.
In de zaak 22/2942 WAO gaat het om de vraag of de rechtbank de boete terecht heeft verlaagd tot een bedrag van € 1.200,-. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de opgelegde boete van € 3.249,85 evenredig is. Het hoger beroep van het Uwv slaagt.

PROCESVERLOOP 22/2585 WAO

Namens appellant heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben hun visie gegeven op de betekenis van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] voor hun zaak.

PROCESVERLOOP 22/2942 WAO

Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Appellant heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 12 december 2024. Voor appellant betrokkene is mr. Weehuizen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1
Appellant ontvangt sinds 25 juli 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Het Uwv heeft naar aanleiding van een interne melding over een andere verzekerde die werkzaamheden zou verrichten op landgoed [naam landgoed] in [plaats 1] manurenstaten gevorderd. Op die manurenstaten stonden de naam en BSN-nummer van appellant en de uren waarop hij zou hebben gewerkt. Hieruit ontstond het vermoeden dat appellant mogelijk werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Vervolgens heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering vanaf 1 februari 2018. In het kader van het onderzoek heeft het Uwv gegevens gevorderd en verkregen van [naam B.V. 1] te [vestigingsplaats] en [naam B.V. 2] Op de verkregen manurenstaten stonden de naam en het BSN-nummer van appellant. Het Uwv heeft geprobeerd om in contact te komen met de eigenaar van [naam B.V. 3] , [naam eigenaar] , en hem vier e-mails gestuurd. [naam B.V. 3] leek betrokken bij de bouw van het ziekenhuis in [plaats 1] . [naam eigenaar] heeft niet gereageerd op de vier e-mails van het Uwv en evenmin op verschillende telefoontjes van het Uwv. Verder heeft het Uwv in het kader van het onderzoek op 27 januari 2021 en 23 maart 2021 twee keer telefonisch met appellant gesproken en heeft het Uwv bankafschriften gevorderd bij ING- en ABN AMRO Bank. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 maart 2021.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2021 (besluit 1) heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 herzien en over deze periode een bedrag van € 8.121,09 (bruto) aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 19 mei 2021 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 3.249,85, omdat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door het niet melden aan het Uwv dat hij werkzaamheden heeft verricht in de periode van 30 april 2018 tot en met 28 augustus 2020. Daarnaast heeft appellant volgens het Uwv niet gemeld dat hij in de periode van 26 februari 2018 tot en met 20 mei 2018 inkomsten als
directeur-grootaandeelhouder heeft ontvangen van zijn bedrijf [naam B.V. 4] Daarbij is het Uwv uitgegaan van normale verwijtbaarheid, te weten 50% van het bedrag dat appellant in de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2020 te veel aan WAO-uitkering heeft ontvangen van € 6.499,70.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 21 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, zelf voorzien in de zaak en de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.200,-. Daarbij heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant en tot vergoeding van het griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de WAOuitkering van appellant over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 heeft herzien en teruggevorderd, en appellant terecht een boete heeft opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Aangezien appellant niet heeft ontkend dat hij inkomsten heeft genoten uit zijn eigen bedrijf van 26 februari 2018 tot en met 25 maart 2018 die hij niet aan het Uwv heeft gemeld, is de rechtbank van oordeel dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant heeft gewerkt tijdens en op de in het onderzoeksrapport van 26 maart 2021 genoemde uren en plaatsen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
Achter het onderzoeksrapport zijn verschillende bijlagen gevoegd. Het gaat om manurenstaten die de onderzoeker van het Uwv bij verschillende bedrijven heeft opgevraagd, bankafschriften van bankrekeningen van appellant bij ING- en ABN AMRO Bank en twee gespreksverslagen. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de opsomming van de gewerkte uren in het onderzoeksrapport overeenkomt met de manurenstaten die als bijlagen bij het onderzoeksrapport zijn gevoegd. In het onderzoeksrapport is toegelicht dat uit de bankafschriften van appellant blijkt dat er op veel van de dagen waarop appellant volgens de manurenstaten werkzaam was, is gepind vlakbij de plaatsen waar die werkzaamheden plaatsvonden. Appellant woont in [woonplaats] . Op vier dagen waarop is gepind bij een drankenhandel in [plaats 1] , heeft appellant volgens de manurenstaten gewerkt in [plaats 1] . Op twee dagen waarop is gepind bij een supermarkt in [plaats 2] , heeft appellant volgens de manurenstaten gewerkt in [plaats 2] . Op tien dagen waarop rond half zeven ’s ochtends is gepind bij een tankstation in [plaats 3] , heeft appellant volgens de manurenstaten gewerkt in [plaats 3] . Een soortgelijke constatering ('s ochtends vroeg tanken bij een tankstation nabij de werkplek) is gedaan op zes dagen waarop appellant volgens de manurenstaten in [plaats 1] heeft gewerkt. Tot slot is volgens de bankafschriften in totaal drieënvijftig keer op dagen waarop appellant volgens de manurenstaten heeft gewerkt getankt in de zeer vroege ochtend (tussen kwart voor vijf en half zeven in de ochtend) bij een tankstation vlakbij de woning van appellant. Tijdens de zitting heeft het Uwv toegelicht dat het hieruit afleidt dat appellant op die dagen tankte en vervolgens doorreed naar de plaats waar hij moest werken.
2.3.
Uit het onderzoeksrapport en de bankafschriften blijkt dat een aanzienlijk deel van de pintransacties die plaatsvonden op dagen waarop appellant volgens de manurenstaten heeft gewerkt, met de ING-pas is gedaan. Gelet hierop acht de rechtbank de verklaring van appellant dat zijn dochter verantwoordelijk is voor de pintransacties op volgens de manurenstaten gewerkte dagen niet geloofwaardig. De rechtbank heeft van belang geacht dat uit het gespreksverslag in het onderzoeksrapport volgt dat appellant tegenover de themaonderzoeker heeft verklaard dat hij alleen de pas van de ABN AMRO-rekening en niet die van de ING-rekening aan zijn dochter heeft uitgeleend.
2.4.
Zelfs als wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van appellant dat er bepaalde dagen zijn geweest waarop appellant volgens de manurenstaten heeft gewerkt maar waarop niet is gepind, heeft dat de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het aantal dagen waarop pintransacties en manurenstaten met elkaar corresponderen, van ‘toevalligheden’ geen sprake meer kan zijn.
2.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat mogelijk misbruik is gemaakt van zijn persoonsgegevens (BSN-nummer) en/of toegangspasje, waardoor zijn naam op de manurenstaten terecht is gekomen, terwijl het in werkelijkheid iemand anders was die op die dagen aan het werk was. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring overgelegd van [naam eigenaar] , die in het kader van een andere procedure is afgelegd. De verklaring gaat over twee andere personen dan appellant ( [persoon 1] en [persoon 2] ), die op een bouwplaats in [plaats 1] kennelijk hebben gezien dat hun toegangspassen door anderen werden gebruikt en dat hun namen op urenlijsten stonden, terwijl ze geen werkzaamheden op die bouwplaats hadden verricht. De rechtbank is van oordeel dat appellant zijn stelling met deze verklaring niet heeft onderbouwd. De verklaring gaat niet over appellant en het is niet duidelijk over welke bouwplaats de verklaring gaat. De verklaring is afgelegd in een ander verband dan het onderhavige beroep en appellant heeft [naam eigenaar] niet zelf benaderd om specifiek over hem te verklaren. Bovendien heeft het Uwv er terecht op gewezen dat het logisch zou zijn geweest als appellant aangifte had gedaan van misbruik van zijn toegangspas of BSN-nummer. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat het Uwv [naam eigenaar] niet heeft ondervraagd. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit het onderzoeksrapport volgt dat het Uwv [naam eigenaar] verschillende keren via de e-mail en telefonisch heeft benaderd maar geen reactie van [naam eigenaar] heeft gekregen. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn stelling dat het Uwv aangifte had moeten doen tegen [naam eigenaar] omdat hij niet meewerkte aan het onderzoek of hem een andere maatregel had moeten opleggen.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door de werkzaamheden, die zijn vermeld in het onderzoeksrapport, niet te melden aan het Uwv. Op grond van artikel 36a, eerste lid, en artikel 57, eerste lid, van de WAO was het Uwv verplicht om de WAO-uitkering van appellant te herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat hij in zo’n uitzonderlijke situatie verkeerde dat moet worden aangenomen dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van herziening en terugvordering had moeten afzien.
2.7.
Met de bevindingen in het onderzoeksrapport heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te doen van de werkzaamheden die hij naast zijn WAO-uitkering heeft verricht. Het Uwv was naar het oordeel van de rechtbank verplicht om appellant een boete op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde boete niet evenredig is. Rekening houdend met de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van dit geval, waaronder de draagkracht van appellant, is de rechtbank van oordeel dat een boete van € 1.200,- passend en geboden is. De rechtbank heeft van belang geacht dat het Uwv met appellant een betalingsregeling heeft getroffen die inhoudt dat appellant per maand € 100,- terugbetaalt voor het totaalbedrag van de terugvordering en de boete van € 11.370,94.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw bestreden dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te melden dat hij, behoudens de werkzaamheden voor zijn eigen bedrijf, werkzaamheden heeft verricht bij de bedrijven uit het onderzoekrapport en daaruit inkomsten heeft verkregen. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn stellingen heeft verworpen over het gebruik van zijn pinpas door zijn dochter die verslaafd is en het mogelijke misbruik van zijn persoonsgegevens en/of toegangspas tot de werkplaats door derden. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde gehecht aan de door hem in dat verband ingebrachte verklaring van [naam eigenaar] . Verder heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig, althans onvolledig is geweest doordat het Uwv bij enkele bedrijven opgevraagde informatie niet heeft verkregen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat zijn daadwerkelijke aanwezigheid op de betreffende locaties niet is geconstateerd. Volgens appellant dienen niet alleen de herziening en terugvordering om die reden te vervallen maar ook de boete. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de boete niet op een hoger bedrag dan € 1.200,- moet worden vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van zijn dochter ingebracht. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering af te zien. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet in staat is om het betreffende bedrag terug te betalen en dat hij, indien de terugvordering in stand blijft, waarschijnlijk noodgedwongen in een schuldhulpverleningstraject terecht zal komen, nu zijn inkomen onder het bijstandsniveau ligt. De gevolgen van de terugvordering zijn derhalve voor appellant zeer ingrijpend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak in zoverre te bevestigen.

22.2942 WAO

Het standpunt van het Uwv
4.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank, voor zover betreffende de verlaagde boete tot een bedrag van € 1.200,-, niet eens. In het geval er sprake is van normale verwijtbaarheid is het uitgangspunt dat een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag wordt opgelegd. Het benadelingsbedrag is in dit geval € 6.499,70. Een boete van € 3.249,85 is dus in beginsel op zijn plaats. Volgens het Uwv bestaat er aanleiding om de boete te verlagen indien op grond van het inkomens- en vermogensonderzoek komt vast te staan dat een betrokkene, met gebruikmaking van de vastgestelde aflossingscapaciteit en het eigen vermogen, de voorgenomen bestuurlijke boete niet zou kunnen betalen binnen de daarvoor gestelde termijn. Volgens het Uwv doet die situatie zich hier niet voor. Uitgaande van normale verwijtbaarheid bedraagt de termijn hier twaalf maanden op grond van artikel 6, derde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017. Het Uwv heeft erop gewezen dat de aflossingscapaciteit van appellant op een bedrag van € 272,- per maand is vastgesteld. De opgelegde boete van € 3.249,85 overstijgt de draagkracht van appellant niet, omdat deze, gelet op het voorgaande, (12 x € 272,00 =) € 3.264,- bedraagt. De opgelegde boete is daarmee lager dan de vastgestelde draagkracht. Volgens het Uwv doet hier niet aan af dat na het vaststellen van de aflossingscapaciteit een terugbetalingsregeling van € 100,- per maand met appellant is getroffen. Volgens het Uwv geven ook de overige omstandigheden van dit geval geen aanleiding om te stellen dat er geen sprake is van een evenredige boete.
4.2.
Appellant heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen op het punt van de boete, voor zover zou worden geoordeeld dat hij inderdaad de inlichtingenplicht heeft geschonden.

Het oordeel van de Raad

22.2585 WAO

5.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Het besluit tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering van appellant is een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. [2]
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen en dat appellant er niet in is geslaagd om daarvan tegenbewijs te leveren. Het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde onderzoeksrapport van 26 maart 2021 biedt hiervoor voldoende feitelijke grondslag. Appellant heeft daartegenover geen, dan wel onvoldoende verifieerbare gegevens verstrekt. De in hoger beroep ingebrachte ongedateerde verklaring van de dochter van appellant leidt niet tot een ander oordeel. Deze verklaring is onvoldoende specifiek en niet in lijn met de verklaringen die appellant tegenover de handhavingsmedewerker van het Uwv heeft afgelegd. Daarmee heeft appellant niet onderbouwd dat de pintransacties op de dagen en plaatsen waarop appellant volgens de manurenstaten zou hebben gewerkt niet door hem maar door zijn dochter zijn verricht. Met de rechtbank wordt verder geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig en toereikend is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
5.4.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene: in de ontstane situatie is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
5.5.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen aanleiding is om te concluderen dat op grond van een dringende reden van de herziening en de terugvordering moet worden afgezien. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat appellant de gestelde dringende redenen niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd. Ook heeft het Uwv terecht gewezen op het belang van het juist vaststellen van de hoogte van de WAOuitkering van appellant en het eigen aandeel van appellant in de ontstane situatie. Verder is van belang dat het Uwv rekening heeft gehouden met de financiële omstandigheden en de aflossingscapaciteit van appellant.
5.6.
Volgens vaste rechtspraak [3] is de bewijslast voor het opleggen van een boete zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening of intrekking van een uitkering op de grond dat de inlichtingenplicht is geschonden en van de bevoegdheid tot terugvordering wegens onterecht of tot een te hoog bedrag ontvangen uitkering. Met het onderzoeksrapport van 26 maart 2021 en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeksbevindingen heeft het Uwv aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de opgelegde boete van € 3.249,85 evenredig is. De afgesproken betalingsregeling doet daar niet aan af. Het standpunt van het Uwv dat de opgelegde boete, gelet op de vastgestelde draagkracht van € 272,- per maand, in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Beleidsregel boete werknemer 2017, wordt onderschreven. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat appellant niet in een gedwongen schuldhulpverleningstraject terecht is gekomen en ook overigens niet is gebleken dat de draagkracht van appellant wordt overschreden.

Conclusie en gevolgen in 22/2585 WAO en 22/2942 WAO

6. Het hoger beroep van het Uwv (22/2942 WAO) slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Namens het Uwv is ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het hoger beroep niet is gericht tegen de beslissingen van de rechtbank over proceskosten en griffierecht. Het voorgaande betekent dat de herziening van de WAO-uitkering over de periode van 26 februari 2018 tot en met 6 september 2020 en de terugvordering van het over die periode te veel betaalde bedrag aan WAO-uitkering van € 8.121,09 (bruto) en de opgelegde boete van € 3.249,85 in stand blijven.
7. Het hoger beroep van appellant (22/2585 WAO) slaagt niet. Daarom krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
Artikel 29a
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80. Indien de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien de feiten en omstandigheden. bedoeld in artikel 80, niet of niet behoorlijk zijn medegedeeld en deze overtreding niet opzettelijk is begaan, bedraagt de bestuurlijke boete ten hoogste het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 80, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
(…)
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid:
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen
aanwezig zijn.
Artikel 36a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering en terzake van weigering van een zodanige uitkering, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijke beschikking of trekt hij die in:
a. ter uitvoering van een beschikking als bedoeld in artikel 30:
b. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25, 28 of 80 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering:
Artikel 44
1. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, wordt die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
a. (...)
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Artikel 57
1. De uitkering, de loonsuppletie, bedoeld in artikel 65c, en de inkomenssuppletie, bedoeld in artikel 65d, die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
Artikel 80
1. Degene, die de wachttijd, bedoeld in artikel 19 doormaakt, dan wel aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. diens wettelijke vertegenwoordiger alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 54 de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald, zijn verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hun redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 21 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2578, r.o. 4.2.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:470.