ECLI:NL:CRVB:2025:339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
23/515 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van de weigering van het Uwv om haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante stelt dat nieuwe medische informatie aantoont dat zij op haar zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv op goede gronden heeft besloten geen aanleiding te zien om van de eerdere weigering terug te komen. De Raad heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.H.A. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. De Raad heeft de zaak eerder gevoegd behandeld met een andere Wajong-zaak en na een zitting in april 2024 is het onderzoek heropend. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die de eerdere beslissing van het Uwv onjuist maken. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/515 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 januari 2023, 20/2505 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 maart 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om niet terug te komen van de weigering om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante blijkt uit nieuwe medische informatie dat zij op haar zeventiende en achttiende jaar arbeidsongeschikt was. De Raad volgt dit standpunt niet. Het Uwv heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om van de weigering terug te komen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 23/439 WAJONG behandeld op een zitting van 17 april 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting voor een nadere vraagstelling aan het Uwv. Het Uwv heeft hierop gereageerd. Appellante heeft een nadere reactie ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd met de zaak 23/439 WAJONG behandeld op een nadere zitting van 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Coenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst en wordt hierin afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, is van 3 februari 2002 tot en met 5 augustus 2002 werkzaam geweest als caissière bij [naam B.V.] voor 12 en (in juli 2002) voor 14 uur per week
.Van 6 augustus 2002 tot 19 november 2003 heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Appellante is van 2009 tot en met 2011 werkzaam geweest in een aantal functies. Nadat zij op 19 oktober 2011 was uitgevallen voor haar werkzaamheden en het dienstverband is geëindigd heeft appellante van het Uwv een ZW-uitkering ontvangen. Vanaf 16 oktober 2013 heeft appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen, berekend naar een mate van 100% arbeidsongeschiktheid. Met ingang van 13 oktober 2021 ontvangt appellante een zogenoemde IVA-uitkering.
1.3.
Appellante heeft met een door het Uwv op 17 januari 2018 ontvangen formulier een aanvraag om een (aanvullende) Wajong-uitkering ingediend. Daarbij is vermeld dat appellante klachten heeft van jeuk en pijn bij onder meer douchen en toiletgang, als gevolg van lichamelijke klachten. Een arbeidsdeskundige heeft onderzoek verricht waarbij hij overleg heeft gepleegd met een verzekeringsarts. Daarbij is geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij na haar achttiende verjaardag meer dan een jaar heeft gewerkt. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Appellante heeft geen verdere rechtsmiddelen hiertegen aangewend.
1.4.
Op 24 oktober 2019 heeft appellante bij het Uwv wederom een Wajong-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018. Na onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv het verzoek bij besluit van 7 januari 2020 afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het eerdere besluit van 16 februari 2018 onjuist zou zijn. Het Uwv is dan ook niet teruggekomen van het besluit van 16 februari 2018.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.1.
Met de aanvraag van 24 oktober 2019 heeft appellante bedoeld om met ingang van 16 februari 2018 terug te komen van het besluit van die datum, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden. Bij het besluit op bezwaar van 10 juli 2018 is het Uwv ervan uitgegaan dat appellante minimaal zes maanden heeft gewerkt en is daarbij uitgegaan van een ziekmelding per 3 augustus 2002. De door appellante overgelegde uitkeringsspecificaties kunnen niet afdoen aan dat standpunt van het Uwv. Die uitkeringsspecificaties gaan over de maanden november 2002 tot en met maart 2003, terwijl appellante op 6 februari 2002 in dienst was getreden bij [naam B.V.] . Bovendien kon appellante die uitkeringsspecificaties ook eerder overleggen, bijvoorbeeld tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 16 februari 2018 of in een beroepsprocedure tegen het besluit op bezwaar van 10 juli 2018. Dat geldt ook voor de overige kritiek van appellante op de besluiten van 16 februari 2018 en 10 juli 2018, bijvoorbeeld dat de verzekeringsarts in 2018 geen medische, inhoudelijke beoordeling heeft uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de medische informatie die appellante in de huidige procedure heeft overgelegd, omdat die informatie dateert van voor 10 juli 2018.
2.2.
Appellante heeft een rapport van 31 augustus 2022 van verzekeringsarts bezwaar en beroep R. Eussen-Frissen overgelegd dat ten grondslag ligt aan het besluit van het Uwv van 13 september 2022 waarmee aan appellante een IVA-uitkering wordt toegekend met ingang van 13 oktober 2021. Dit rapport is weliswaar een nieuw feit, maar niet zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. In zijn rapport van 4 november 2022 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep P.E.J. Verstraelen namelijk toegelicht dat de huidaandoening en de psychische problematiek van appellante ongeveer twee jaar geleden zijn toegenomen en dat de bevindingen in het rapport van 31 augustus 2022 geen beeld geven van appellante op de Wajong-gerechtigde leeftijd, en dus een onvoldoende medische grondslag vormt om een Wajong-uitkering toe te kennen.
2.3.
Gelet op wat is overwogen is het bestreden besluit niet evident onredelijk. Ook de overige beroepsgronden van appellante doen niet af aan het feit dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij al ver voor haar achttiende levensjaar forse arbeidsbeperkingen had op lichamelijk en psychisch gebied. Zij heeft toch gepoogd om te werken. Tijdens haar zeventiende levensjaar is appellante als caissière gaan werken bij [naam B.V.] . Dat werk ging moeizaam. Appellante heeft zich ziekgemeld op 3 augustus 2002. Zij is door de verzekeringsarts in 2002 en 2003 arbeidsongeschikt bevonden voor haar werk als caissière. Appellante had in die periode veel problemen. Onder andere is zij ook zwervende geweest en is zij terechtgekomen in de opvang bij Pension Mijnzicht. Pogingen tot werkhervattingen erna heeft appellante niet vol kunnen houden. Uiteindelijk heeft appellante een WIA-uitkering ontvangen omdat zij geen benutbare mogelijkheden had.
3.2.
Bij de beoordeling van appellantes Wajong-aanvraag in 2018 is het Uwv blijven steken bij het standpunt dat appellante tussen haar achttiende en 23e levensjaar, en ook daarna, minimaal zes maanden in staat is gebleken voor 20 uur per week loonvormende arbeid te verrichten en dat zij dus arbeidsvermogen had. De focus lag daarbij op het dienstverband bij [naam B.V.] , terwijl dat werk niet geschikt was voor appellante. Tijdens de bezwaarprocedure in 2018 is tegen appellante gezegd dat zij met nieuwe stukken om een herziening van het afwijzingsbesluit kon vragen. Dat heeft zij gedaan, met name vanwege de verkeerde interpretatie door het Uwv van haar dienstverband bij [naam B.V.] . De stukken die appellante heeft ingebracht waren niet eerder bekend bij haar en het Uwv. Appellante kon niet eerder over deze stukken beschikken omdat het vroeger minder makkelijk was om met name medische informatie op te vragen.
3.3.
Er is bij de huidige beoordeling voorts sprake geweest van een te beperkte toetsing. Appellante heeft eerder gewezen op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid in de periode van vijf jaar na 2002, op evidente onredelijkheid en een Wajong-uitkering voor de toekomst (duuraanspraak). Met de overgelegde stukken heeft appellante aangetoond dat zij in 2002 en de vijf jaar daarna geen arbeidsvermogen had. Ook is voldaan aan de duurzaamheidscriteria omdat er sprake is van een stabiele slechte situatie die alleen maar verder is verslechterd. Appellante heeft ten slotte voldoende ingebracht waaruit blijkt dat sprake is geweest van een onjuiste besluitvorming, zodat voor de toekomst recht ontstaat op een Wajong-uitkering. Er was sprake van een foute analyse van het arbeidsverleden en de arbeidsmogelijkheden van appellante. Uit de WIA-/IVA-beoordeling blijkt dat appellante een sanitaire voorziening nodig heeft. Daaruit volgt dat appellante ook geen arbeidsvermogen heeft.
Het standpunt van het Uwv
3.4.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de weigering een Wajong-uitkering toe te kennen, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De Raad heeft eerder [1] geoordeeld dat een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking moet worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit (artikel 4:6 van de Awb), dan wel een beroep wordt gedaan op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, ofwel om herziening wordt verzocht voor de toekomst (duuraanspraak).
4.2.
Bij het besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering omdat appellante na haar achttiende verjaardag meer dan een jaar heeft gewerkt en daarmee heeft aangetoond arbeidsvermogen te hebben. Dit standpunt is bevestigd in het besluit op bezwaar van 10 juli 2018. Uit de daaraan ten grondslag liggende rapporten van de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) blijkt dat een beoordeling is gegeven van zowel de situatie op appellantes achttiende verjaardag als in de periode van haar achttiende tot en met haar 23e verjaardag. Destijds is geconcludeerd dat appellante van 2002 tot eind 2011 in staat is gebleken minimaal zes maanden te werken in een dienstverband.
4.3.
Het Uwv heeft de aanvraag van 24 oktober 2019 terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu ook deze aanvraag, net als de eerdere aanvragen, ziet op de toekenning van een Wajong-uitkering. Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op de zogeheten regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid gedurende vijf jaar na haar achttiende verjaardag en op de mogelijkheid van toekenning van een Wajonguitkering per toekomende datum (duuraanspraak).
Terugkomen voor het verleden
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep een rapport ingediend van 16 oktober 2024 van een in 2024 uitgevoerd psychodiagnostisch onderzoek bij Mondriaan GGZ. Daarin is na onderzoek geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een discrepant intelligentieprofiel wat betreft verbaal begrip, perceptueel redeneren, werkgeheugen en verwerkingssnelheid. Appellante zal snel overvraagd worden wanneer er te veel of te snel informatie op haar afkomt. Zij zal moeite hebben met het begrijpen van alle aangeboden informatie. Ondanks dat informatie niet volledig begrepen is, kan de informatie door een sterker werkgeheugen wel gedurende lange tijd rumineren in haar gedachtes. Dit kan leiden tot veel prikkels en drukte in haar hoofd. Dit versterkt de moeite van het begrijpen en overzien van gebeurtenissen wanneer deze als verbale informatie worden aangeboden. Bij een score van laagbegaafdheid op de intelligentietest zet appellante in het dagelijks leven voldoende compensatiestrategieën in waardoor het adaptief functioneren van hoger niveau is dan laagbegaafdheid. De inzet van deze compensatiestrategieën maakt appellante echter kwetsbaar voor overvraging en afhankelijk van steun in de omgeving. Wanneer deze compensatiestrategieën tekortschieten, zou dit kunnen leiden tot de door appellante gerapporteerde klachten.
4.5.1.
Naar aanleiding van het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 november 2024 toegelicht dat de nieuw aangedragen informatie een intelligentietest betreft die wijst op een licht verstandelijke beperking. Daarbij wordt door de onderzoeker de kanttekening gemaakt dat appellante voldoende compensatiestrategieën inzet, waardoor haar functioneren van een hoger niveau is dan bij een licht verstandelijke beperking. Hoewel de functioneringsmogelijkheden voor het dagelijks leven voldoende zijn, kan appellante bij het aanbieden van te veel informatie overvraagd worden. Wat betreft de belastbaarheid van appellante dienen bijkomende beperkingen te worden gesteld. Appellante is aangewezen op werkzaamheden met een relatief laag zelfstandigheidsniveau en heeft een beperking op deadlines, tenzij het eenvoudig routinematig werk betreft. Indien rekening wordt gehouden met deze bijkomende beperkingen zal appellante niet overprikkeld raken. Daaruit volgt ook dat er geen preventieve of energetische grondslag is voor het aannemen van een urenbeperking. Ten aanzien van het arbeidsvermogen van appellante in het kader van de Wajong 2015 leiden deze gegevens niet tot een andere inschatting van het ten minste 1 uur aaneengesloten kunnen werken. Uit eerder oriënterend psychisch onderzoek door de verzekeringsartsen en uit het psychodiagnostisch onderzoek komt niet naar voren dat er concentratiestoornissen zijn, mits appellante niet overvraagd en dus niet overprikkeld wordt. Ook is er geen aanleiding voor een herziening van het gegeven dat appellante ten minste 4 uur per dag belastbaar is.
4.5.2.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 december 2014 toegelicht dat bij de beoordeling van het arbeidsvermogen van appellante het feitelijk verrichte werk nog steeds leidend is. Dit blijft ook zo als er beperkingen worden toegevoegd. Het is immers gebleken dat het werk zes maanden zonder noemenswaardig verzuim is uitgevoerd en er een uitbreiding van het dienstverband bij [naam B.V.] heeft plaatsgevonden naar 14 uren per week in de maand juli 2002. De toegevoegde beperkingen kunnen niet van invloed zijn op het werk dat (naar tevredenheid) is verricht. Appellante is aangewezen op vaste, bekende werkwijzen (routine-afhankelijk), waarbij is toegelicht dat dit geschikt is voor niveau 1 en 2 en in overleg voor niveau 3. De eerder geselecteerde taak scannen (1502) is op niveau 2 en blijft daardoor geschikt. Daarnaast is appellante aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, met als toelichting dat appellante bij functies op een laag niveau een deadline of productiepiek aankan. In de taak scannen is geen sprake van deadlines of productiepieken. Het werk gaat niet sneller dan dat het scanproces duurt, de scan moet bovendien van goede kwaliteit zijn. Daardoor zijn er geen kwantitatieve eisen te stellen. De taak blijft daardoor geschikt. Op de werknemersvaardigheden heeft dit geen invloed. Deze blijven van toepassing. De conclusie blijft onveranderd dat appellante beschikt over arbeidsvermogen, aldus de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.6.
Het Uwv heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek uit 2024 aangemerkt als nieuw feit in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en het inhoudelijk beoordeeld. Gelet op de hiervoor onder 4.5.1 en 4.5.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan het rapport van het psychodiagnostisch onderzoek niet afdoen aan het afwijzende besluit van 16 februari 2018. De eerder ingediende stukken, waaronder uitkeringsspecificaties en medische informatie van de GZ-psycholoog en de gynaecoloog heeft het Uwv niet aangemerkt als nieuwe feiten en daarom op het verzoek het oorspronkelijke besluit op die grond te herzien beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.7.1.
Wat betreft de inhoudelijke beoordeling kan het Uwv in zijn standpunt worden gevolgd. De Raad acht het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van deze arts. Appellante heeft aangevoerd dat zij verdergaand beperkt moet worden geacht op met name sociaal functioneren en heeft daarbij gewezen op de WIA-beoordeling in 2022. De rechtbank heeft daarover, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2022, al geoordeeld dat bij de WIA-beoordeling sprake was van een toename van de huidaandoening en de psychische problematiek sinds ongeveer twee jaar en dat de bevindingen in 2022 geen beeld geven van appellante op de Wajong-gerechtigde leeftijd. Appellantes standpunt dat in 2002 ook al een sanitaire voorziening nodig was, volgt niet uit de stukken en medische informatie. Het onderzoek van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is eveneens voldoende zorgvuldig geweest. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.7.2.
Appellante heeft geen specifieke beroepsgronden aangevoerd tegen het standpunt van het Uwv dat appellante onveranderd op haar achttiende verjaardag en in de vijf jaar daarna beschikt over arbeidsvermogen. De vragen of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is en of zij gedurende een tijdvak van 10 jaar tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, kunnen daarom onbeantwoord blijven.
4.7.3.
Hieruit volgt dat het Uwv in het psychodiagnostisch onderzoek geen aanleiding heeft hoeven vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.8.1.
Wat betreft de overige in de bezwaarprocedure ingediende stukken toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.8.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.8.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door appellante ingediende (medische) stukken en argumenten in de bezwaarprocedure geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Deze stukken en argumenten hadden in het kader van de eerdere procedure overgelegd en aangevoerd kunnen worden. De informatie van de gemeente Heerlen over appellantes uitkeringsverleden was destijds al bekend.
4.8.4.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel omdat tegen haar op een hoorzitting tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 10 februari 2018 is gezegd dat als zij nieuwe stukken zou krijgen, zij om herziening van dat besluit kon vragen, wordt dit beroep niet gehonoreerd. Voor zover de weergave door appellante van hetgeen op de hoorzitting gezegd is, juist is, wordt geoordeeld dat die mededeling van het Uwv op zichzelf niet onjuist is geweest. Het Uwv is echter bevoegd om bij een herhaalde aanvraag toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Daaraan heeft appellante niet voldaan en ook is niet gebleken dat zij de stukken destijds niet op kon vragen.
4.8.5.
Hieruit volgt eveneens dat er geen aanleiding is te oordelen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Terugkomen voor de toekomst (duuraanspraak)
4.9.
Voor zover de aanvraag van appellante ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van het besluit van 16 februari 2018, geeft wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel het besluit van 16 februari 2018 onjuist was. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat achteraf sprake is geweest van een onjuiste medische beoordeling ten aanzien van de situatie op de achttiende verjaardag van appellante.
Regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.10.
Zoals onder 4.2 is vastgesteld, is bij de besluiten van 16 februari 2018 en 10 juli 2018 eveneens een beoordeling gegeven over de vraag of appellante arbeidsvermogen had tussen haar achttiende en 23e verjaardag. Terecht heeft het Uwv de aanvraag van appellante van 24 oktober 2019 ook wat betreft de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Ook voor de stukken en argumenten die appellante heeft ingediend en aangevoerd geldt dat, voor zover ze zien op deze periode, deze in de eerdere procedure aangevoerd hadden kunnen worden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Daarom zal de Raad het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade afwijzen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.CRvB 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1.
2.Zie de uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.