In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een zelfstandige die lessen in contactsporten geeft, had in 2020 te veel WIA-voorschotten ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv vorderde een bedrag van € 11.429,16 terug, omdat de appellant niet voldeed aan de inkomenseis voor de WIA-uitkering. De appellant stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen en geen aanleiding had hoeven zien om de terugvordering te matigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de appellant niet tijdig had gemeld dat zijn inkomsten waren gedaald en dat hij niet had aangetoond dat hij door de terugvordering in een onredelijke situatie was gekomen. De terugvordering blijft dus in stand, en de appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten.