ECLI:NL:CRVB:2025:301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
20/3280 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering na laattijdige aanvraag zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, geboren in 1982, had eerder aanvragen ingediend in 2012 en 2017, die beide waren afgewezen. In 2019 diende hij opnieuw een aanvraag in, maar deze werd ook afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten konden onderbouwen. De Raad oordeelde dat de appellant geen nieuwe informatie had overgelegd die relevant was voor de beoordeling van zijn beperkingen op zijn achttiende verjaardag. De deskundigen, waaronder een psychiater en een arbeidsdeskundige, konden niet vaststellen of de appellant op dat moment beperkingen had die hem belemmerden in zijn arbeidsparticipatie. De Raad concludeerde dat de aanvraag laattijdig was en dat de appellant niet kon aantonen dat hij recht had op een Wajong-uitkering. Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld, waarbij de Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en schadevergoeding toekende aan de appellant. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en legde de proceskosten en schadevergoedingen op aan het Uwv en de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

20/3280 WAJONG
Datum uitspraak: 26 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2020, 20/367 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv de aanvraag van appellant om een Wajonguitkering terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Namens appellant is mr. Van den Bogaard verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna aan het Uwv aanvullende vragen zijn gesteld.
Op 4 mei 2022 heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft vervolgens psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 24 mei 2023 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Op 29 augustus 2023 heeft het Uwv desgevraagd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd. Hierna heeft het Uwv nog nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 maart 2024 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 maart 2024 overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
De door de Raad als deskundige benoemde arbeidsdeskundige P.E. Hulsen heeft op 30 augustus 2024 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Bij brief van 14 november 2024 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1982, heeft op 9 februari 2012 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft appellant te kennen gegeven psychoses en een maatschappelijke achterstand te hebben. Bij besluit van 9 mei 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv waren er op basis van de overgelegde informatie geen of onvoldoende objectiveerbare beperkingen vast te stellen op het zeventiende en achttiende jaar.
1.2.
Op 18 mei 2017 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is met het besluit van 28 juni 2017 afgewezen. Aan dit besluit ligt een rapport van een vezekeringsarts van het Uwv ten grondslag. Deze heeft vastgesteld dat appellant bij de aanvraag alleen een overzicht van zijn contacten met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam vanaf 2007 heeft meegestuurd, waaruit blijkt dat er sprake was van gedragsproblemen en sociale problemen, maar niet van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) over de verzekerde periode. Hierdoor is het niet mogelijk om vast te stellen of appellant op zijn zeventiende dan wel achttiende jaar beperkingen had in zijn functioneren ten gevolge van ziekte of gebrek.
1.3.
Op 8 februari 2019 heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend, met daarbij gevoegd informatie van een orthopedisch chirurg en van een MDL-arts. Het Uwv heeft deze aanvraag in behandeling genomen als een verzoek om terug te komen van de eerdere beslissingen. Met het besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv te kennen gegeven niet terug te komen van de besluiten van 9 mei 2012 en 28 juni 2017. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat van appellant wel nieuwe informatie is ontvangen, maar dat met deze informatie niet kan worden vastgesteld wat zijn beperkingen als gevolg van ziekte en gebrek waren op zijn achttiende verjaardag.
1.4.
In bezwaar heeft appellant drie rapportages uit 2000 overgelegd, waaruit volgens hem duidelijk wordt wat zijn situatie was op zijn zeventiende en achttiende jaar en waarom hij daarover eerder vaag is gebleven. Het gaat om een psychologische rapportage van Pro Justitia van 3 juli 2000, een rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 juli 2000 en een psychiatrische rapportage van Pro Justitia van 5 juli 2000. Met het besluit van 9 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 mei 2019 ongegrond verklaard. Omdat het stukken betreft uit 2000 had appellant deze stukken al bij zijn eerdere aanvragen kunnen indienen. Daarom is volgens het Uwv geen sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv zich verder op het standpunt gesteld dat uit de in bezwaar aangeleverde informatie geen specifieke duurzame beperkingen op zeventien- en achttienjarige leeftijd kunnen worden vastgesteld, terwijl verder de andere medische klachten en beperkingen zijn ontstaan na het zeventiende en achttiende jaar.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van nova, omdat appellant de Pro Justitia rapportages eerder had kunnen overleggen. Omdat geen sprake is van nova, heeft appellant geen recht op een Wajong-uitkering met terugwerkende kracht. Volgens de rechtbank heeft appellant ook voor de toekomst geen recht op een Wajong-uitkering. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de Pro Justitia rapportages dat appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar gedragsproblemen had, maar dat er geen duidelijk omschreven beperkingen voor arbeid naar voren komen. Ook wordt er geen specifieke psychiatrische behandeling geadviseerd of geïndiceerd. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In de Pro Justitia rapportages staat weliswaar dat er geringe behandelmogelijkheden zijn voor de gedragsproblemen van appellant, maar dit brengt nog niet met zich dat sprake was van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. De Pro Justitia rapportages gaan ook niet in op de mogelijkheden van appellant om te werken. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat niet meer is vast te stellen dat appellant duurzame beperkingen had, dan ook gevolgd.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat hij bij zijn eerste aanvraag wel degelijk heeft geprobeerd de Pro Justitia rapportages te bemachtigen, maar dat dit niet is gelukt. Hierbij heeft appllant verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 7 mei 2012, waaruit blijkt dat in het medisch dossier dat appellant naar zijn nieuwe huisarts heeft gebracht, geen informatie over de periode rond zijn zeventiende en achttiende verjaardag aanwezig was en dat het ook niet mogelijk bleek om uit Den Haag (medische) informatie over de (jeugd)detentie te verkrijgen. Daarom is appellant van mening dat hem de bepaling van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet kan worden tegengeworpen en dat zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 9 mei 2012 moet worden gehonoreerd vanaf datum aanvraag, te weten 9 februari 2012. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag van 8 februari 2019 moet worden aangemerkt als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). In dit verband heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. Verder heeft appellant aangevoerd dat uit de Pro Justitia rapportages, die dateren van de periode tussen zijn zeventiende en achttiende verjaardag, volgt dat hij door psychisch onvermogen niet in staat was om in een gezagsverhouding te functioneren en om die reden niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Omdat in deze rapportages verder expliciet wordt overwogen waarom geen behandelmogelijkheden aanwezig worden geacht, moet dit ontbreken van basale werknemersvaardigheden duurzaam worden geacht.Voor zover er twijfel bestaat of uit de bevindingen van de Pro Justitia rapportages en de latere rapportages kan worden afgeleid dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen basale werknemersvaardigheden had, dient deze vraag te worden voorgelegd aan een onafhankelijk arbeidsdeskundige. Als in dat onderzoek wordt bevestigd dat appellant op zijn achttiende verjaardag inderdaad geen basale werknemersvaardigheden had, maar er twijfel bestaat of die situatie duurzaam kon worden geacht, dient die laatste vraag te worden voorgelegd aan een onafhankelijk psychiater.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
Het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 mei 2012
4.1.
De aanvraag van appellant van 8 februari 2019 is een herhaling van de aanvragen waarop het Uwv bij besluiten van 9 mei 2012 en 28 juni 2017 heeft beslist. Het Uwv heeft op de aanvraag van 8 februari 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rapportages van Pro Justitia en van de Raad voor de Kinderbescheming uit 2000 al eerder konden worden overgelegd, zodat deze r apportages geen nieuw gebleken feiten zijn in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De stelling van appellant dat het hem niet eerder niet is gelukt om deze informatie te bemachtigen, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant zijn aanvraag van 8 februari 2019 niet heeft onderbouwd met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De desbetreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In wat appellant heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat de afwijzing om voor het verleden terug te komen van de besluiten van 9 mei 2012 en 28 juni 2017 evident onredelijk is.
De beoordeling op grond van de Wajong 2015
4.3.
Een betrokkene heeft recht op een uitkering op grond van de Wajong 2015 als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Daarvan is sprake als een betrokkene op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een betrokkene geen arbeidsvermogen als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. De beoordeling van het arbeidsvermogen is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.4.
Partijen zijn het niet met elkaar eens of bij appellant op zijn achttiende jaar sprake was van een ziekte of gebrek. Volgens het Uwv kan dit op basis van de rapportages van Pro Justitia en van de Raad voor de Kinderbescheming uit 2000 niet worden vastgesteld. De motivering van dit standpunt van het Uwv, ook nadat verzocht is om een nader toelichting, bleef voor de Raad onvoldoende overtuigend. Daarom heeft de Raad psychiater HernandezDwarkasing als deskundige benoemd om antwoord te geven op de vraag welke, als ziekte of gebrek aan te merken, afwijkingen appellant in zijn gezondheidstoestand had op zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2000). De deskundige heeft op 24 mei 2023 een rapport uitgebracht en op basis van haar bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat bij appellant ten tijde van zijn achttiende verjaardag zeer waarschijnlijk sprake was van een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis en dat deze stoornis is te beschouwen als een gebrek.
4.5.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft hierop met een rapport van 15 juni 2023 gereageerd en te kennen gegeven dat ondanks dat nu wordt aangenomen dat bij appellant sprake is van een gebrek op het achttiende jaar, onduidelijk blijft of appellant als gevolg daarvan belemmeringen heeft ondervonden. Een nader onderzoek of bij appellant als gevolg van dat gebrek basale werknemersvaardigheden ontbreken, zoals door appellant gesteld, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom achterwege blijven. De Raad heeft het achterwege kunnen laten van een arbeidskundig onderzoek onvoldoende overtuigend geacht en het Uwv verzocht om een rapportage van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 augustus 2023 gesteld dat als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen kan vaststellen op het achttiende jaar, niet kan worden beoordeeld of sprake is van basale werknemersvaardigheden op het achttiende jaar. Voor de Raad is met deze enkele stelling onvoldoende overtuigend gemotiveerd dat als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen belemmeringen kan vaststellen op grond van de bevindingen van de als deskundige ingeschakelde psychiater, dit betekent dat dan ook geen arbeidskundig onderzoek kan plaatsvinden naar de aan- of afwezigheid van basale werknemersvaardigheden bij appellant op het achttiende jaar. De Raad heeft daarom arbeidsdeskundige Hulsen als deskundige benoemd om antwoord te geven op de vraag of het mogelijk is op grond van de beschikbare gegevens een uitspraak te doen over de aan- of afwezigheid van basale werknemersvaardigheden bij appellant op zijn achttiende jaar.
4.6.
De deskundige heeft op 30 augustus 2024 een rapport uitgebracht en op basis van zijn bevindingen bij onderzoek geconcludeerd dat geen uitspraak kan worden gedaan of bij appellant, op basis van de nu voorhanden zijnde gegevens, basale werknemersvaardigheden ontbreken ten tijde van zijn achttiende jaar. Volgens de deskundige geven de beschikbare gegevens een beeld van iemand waarbij het niet nakomen van afspraken een knelpunt is. Dat geeft echter nog geen duidelijkheid over de oorzaak, zoals het ontbreken van basale werknemersvaardigheden, het ontbreken van motivatie of anderszins. Het bij appellant aanwezig geachte gebrek maakt namelijk nog niet duidelijk of sprake is van een causaal verband, en zo ja, wat dit causale verband is tussen dit gebrek en het niet nakomen van afspraken. In dit verband speelt volgens de deskundige mee dat de aard en ernst van de beperkingen niet kunnen worden vastgesteld, wat voor een arbeidskundige beoordeling van belang is voor het al dan niet kunnen bepalen van voorwaarden waaronder iemand toch zou kunnen functioneren in een arbeidsorganisatie. Volgens de arbeidsdeskundige is daar een aanvullende expertise voor nodig van een verzekeringsarts. Deze gebezigde motivering komt de Raad overtuigend voor, in die zin dat een verband tussen het aanwezig te achten gebrek en het niet kunnen nakomen van afspraken op grond van de Wajong 2015 moet kunnen worden vastgesteld en dat dit in het geval van appellant niet kan worden vastgesteld. Anders dan de deskundige acht de Raad de inschakeling van een verzekeringsarts als deskundige niet nodig. Daarbij wordt erop gewezen dat de verzekeringsarts bewaar en beroep van het Uwv in eerdere rapportages inzichtelijk heeft gemotiveerd dat ook als wordt uitgegaan van een gebrek op het achttiende jaar, alsnog geen beperkingen ten gevolge van dat gebrek kunnen worden vastgesteld. De Raad acht hierbij van belang dat sprake is van een laattijdige aanvraag. De omstandigheid dat (onvoldoende) gegevens over de voor de Wajong relevante periode door het tijdsverloop niet meer voorhanden zijn en waardoor het niet mogelijk is om in retrospectief beperkingen vast te stellen, komt naar vaste rechtspraak voor risico van degene die de laattijdige aanvraag heeft gedaan. [2]
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat niet kan worden vastgesteld wanneer appellant voor het eerst beperkingen als gevolg van het bij hem aanwezig geachte gebrek ondervond. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is dus niet vast te stellen en daardoor ook niet of deze ligt in een voor de Wajong 2015 relevante periode. Dit betekent dat terecht is geoordeeld dat appellant ook geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wajong 2015.
Conclusie en gevolgen
5. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing, wordt geoordeeld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden voor beroep begroot op € 1.814,- (twee punten voor het beroepschrift en het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en voor hoger beroep op € 4.535,- (twee punten voor het hoger beroepschrift en het bijwonen van de zitting, telkens 0,5 punt voor het eenmaal indienen van schriftelijke inlichtingen en vijf maal indienen van zienswijzen, met een waarde van € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Dit bedraagt in totaal € 6.349,-. Verder dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 juni 2019 tot aan de datum van deze uitspraak vijf jaar en ruim acht maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dus met afgerond 21 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 9 januari 2020 (naar boven afgrond) acht maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn afgerond met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vijf jaar en één maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Daarvan komt 2/21 deel (= € 190,48) voor rekening van de het Uwv en 19/21 deel (= € 1.809,52) voor rekening van de Staat. De Raad zal het Uwv daarom veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 190,48,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van schade tot een bedrag € 1.809,52,-.
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.809,52;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 190,48;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.575,75;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5515.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.