ECLI:NL:CRVB:2025:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
22/2010 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 5 mei 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante, die in Turkije woont, heeft aangevoerd dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellante sinds eerdere beoordelingen in 2010 en 2014. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 2.000,-, waarvan € 1.666,67 voor de Staat en € 333,33 voor het Uwv. De Raad wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en veroordeelt de Staat en het Uwv tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

22/2010 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2022, 20/796 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Turkije) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellante per 5 mei 2019 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de maatgevende arbeid en door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Steenbergen-van Straten, advocaat, hoger beroep ingesteld, een nader stuk ingediend en de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen-van Straten. Tevens was haar echtgenoot aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
De Raad heeft het onderzoek heropend en arbeidsdeskundige P.E. Hulsen als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 31 mei 2024 een rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijzen naar voren gebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaakster op een basisschool voor 11,72 uur per week. Op 18 februari 2009 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 16 februari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij op arbeidskundige gronden vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 16 juli 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellante onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht. In 2014 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden opnieuw is vastgesteld op 100%. In 2017 is appellante met toestemming van het Uwv naar Turkije verhuisd.
1.2.
In verband met een herbeoordeling op verzoek van de ex-werkgever is appellante op 15 november 2018 in Turkije onderzocht door psychiater H. Aydin en neuroloog O. Vural. Vervolgens heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan en vastgesteld dat bij appellante sprake is van minder beperkingen dan bij de beoordeling in 2010 en 2014 en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2019. De arbeidsdeskundige heeft appellante primair geschikt geacht voor de maatgevende arbeid van schoonmaakster en subsidiair vastgesteld dat appellante passende arbeid kan verrichten op basis van de voor haar geschikt bevonden functies. Om die reden heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2019 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 5 mei 2019 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de klachten en de behandeling niet zijn gewijzigd sinds de beoordeling in 2010 en 2014 en dat de beperkingen uit de voorgaande beoordeling daarom moeten worden gehandhaafd. Op 3 oktober 2019 is een gewijzigde FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan zich vinden in het primaire standpunt van de arbeidsdeskundige dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat twee van de geselecteerde (reserve)functies niet passend zijn en deze laten vallen. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is hierdoor gewijzigd, maar appellante wordt nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.
1.4.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsprocedure heeft een fysiek spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep plaatsgevonden en is appellante op verzoek van het Uwv onderzocht door psychiater M. van Beem. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de psychiatrische expertise en de eigen onderzoeksbevindingen bij de beoordeling betrokken en haar standpunt gehandhaafd dat geen sprake is van een wezenlijke verslechtering of verbetering van het ziektebeeld van appellante sinds de eerdere beoordelingen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd en alle medische informatie waaronder de psychiatrische expertise bij de beoordeling betrokken. Daarnaast heeft er in beroep alsnog een fysiek spreekuur plaatsgevonden met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van vooringenomenheid van de verzekeringsartsen is volgens de rechtbank niet gebleken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar heeft gemotiveerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft en dat geen sprake is van een verslechtering van haar situatie. De verzekeringsartsen hebben voldoende onderbouwd waarom het door appellante ingebrachte rapport uit Turkije van 15 november 2018 niet leidt tot een andere conclusie. Daarnaast volgt uit de psychiatrische expertise niet dat sprake is van een dwangstoornis, anders dan de anamnestische melding van appellante van lichte dwangklachten. Dat bij appellante sprake is van angstklachten wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet betwist. Ook is onderkend dat deze klachten in 2010 en 2014 aan de orde waren maar ook toen is geconcludeerd dat appellante benutbare mogelijkheden had. Appellante is destijds volledig arbeidsongeschikt geacht omdat er geen functies konden worden geselecteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank dan ook terecht, net als in 2010 en 2014, een FML opgesteld en beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren. Appellante heeft niet met medische stukken onderbouwd dat verdergaande beperkingen of een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Volgens de rechtbank is er geen sprake van schending van equality of arms en bestaat er geen twijfel over de medische beoordeling zodat zij het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen heeft afgewezen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige appellante terecht ingeschaald in opleidingsniveau 2 omdat zij de lagere school heeft afgerond. De geselecteerde functies voldoen hieraan.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft vanwege haar angststoornis, ernstige depressie en obsessief compulsieve stoornis. Verder heeft appellante aangevoerd dat sprake is van een verslechtering sinds de beoordeling in 2014 en dat meer of aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft aangevoerd dat in de psychiatrische expertise staat dat er thans, in december 2020, sprake is van een depressie, matig van ernst en dat het onderzoek niet ziet op de datum in geding. Verder heeft appellante gewezen op de informatie van Aydin van 15 november 2018 waaruit blijkt dat sprake is van een angststoornis als gevolg van meerdere woninginbraken. Ook heeft zij gewezen op informatie van dr. I. Aksoy van 26 maart 2019 waarin de diagnose obsessief compulsieve stoornis is vastgesteld en waarin staat dat controle-obsessies voortduurden en dat sprake is van afleidbaarheid, vergeetachtigheid en slapeloosheid. Uit deze informatie blijkt volgens appellante dat sprake is van een aantoonbare verslechtering van haar situatie. Daarnaast heeft appellante verwezen naar de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (MAOC) en gesteld dat zij een consistent verhaal vertelt. Ook heeft het Uwv ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Door de combinatie van ernstige ziektebeelden is haar recuperatiebehoefte hoger. Over de geselecteerde functies heeft appellante aangevoerd dat zij niet met de computer kan werken en dat ze de Nederlandse taal slechts beheerst op elementair niveau. Vanwege haar ziekte kan zij zich de taal niet eigen maken. Tot slot heeft appellante onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, Korošec [1] verzocht een deskundige te benoemen en heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 mei 2023.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep over haar medische situatie en vastgestelde belastbaarheid heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is verricht en dat het Uwv inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante benutbare mogelijkheden heeft. De primaire verzekeringsarts heeft gemotiveerd toegelicht dat geen van de in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten genoemde uitzonderingscriteria aan de orde is. Er is geen sprake van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op alle niveaus als gevolg van een ernstige psychische stoornis, appellante is niet opgenomen in een ziekenhuis of erkende zorginstelling en is niet bedlegerig of volledig ADL-afhankelijk. De opmerking van de psychiater in Turkije dat appellante vanuit psychiatrisch oogpunt niet in staat is om te werken is niet onderbouwd. Verder is appellante in 2010 en 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht omdat er geen functies konden worden geselecteerd. Dat in de huidige procedure ondanks een ongewijzigde FML wel functies kunnen worden geselecteerd komt doordat het functiebestand in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dynamisch is. De functies zijn een afspiegeling van gangbare arbeid op de Nederlandse arbeidsmarkt en worden regelmatig geactualiseerd. Hierdoor is het mogelijk dat op een bepaalde beoordelingsdatum wel functies geselecteerd kunnen worden terwijl dat later bij min of meer dezelfde belastbaarheid niet mogelijk is. Alleen al het feit dat sprake is van een andere datum in geding maakt dat sprake is van een andere beoordelingssituatie.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen inzichtelijk hebben gemotiveerd dat geen sprake is van een verslechtering van de medische situatie van appellante sinds de beoordelingen in 2010 en 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de klachten, de gevolgde behandeling, de inactiviteit en de bevindingen bij het eigen onderzoek en het onderzoek door psychiater Van Beem overeenkomen met de in 2014 genoemde klachten, behandeling en bevindingen. De beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren zoals die in 2010 en 2014 bij de beoordeling per einde wachttijd zijn vastgesteld zijn daarom gehandhaafd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook op gewezen dat de echtgenoot van appellante meerdere keren heeft aangegeven dat er sinds 2010 niets is gewijzigd in de klachten en medische situatie van appellante. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de recidiverende depressieve klachten en de angstklachten die al jarenlang bij appellante aanwezig zijn en deze destijds betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid. Als in december 2020 door psychiater Van Beem wordt vastgesteld dat sprake is van depressieve stoornis, matig van ernst en de medische situatie is niet gewijzigd, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden aangenomen dat dit ook het geval is geweest in 2019. Appellante heeft niet met medisch objectiveerbare gegevens onderbouwd dat haar psychische situatie is onderschat en dat meer of verdergaande psychische beperkingen moeten worden aangenomen. Er is ook niet gebleken dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de MAOC-richtlijn.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte medische informatie van Aksoy van 26 maart 2019 leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 mei 2023 gemotiveerd dat de in deze brief genoemde angsten en controleklachten in 2010 al bekend bewaren en destijds zijn betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid. De genoemde klachten en medicatie duiden niet op een wezenlijk ander ziektebeeld. De ingebrachte medische informatie biedt daarom geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding.
4.6.
Ook hebben de verzekeringsartsen van het Uwv deugdelijk gemotiveerd dat appellante niet voldoet aan de criteria van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid voor het aannemen van een urenbeperking. De beroepsgrond van appellante dat vanwege de combinatie van ziekten en klachten een (preventieve) urenbeperking zou moeten worden aangenomen, is niet met objectieve medische gegevens onderbouwd.
Verzoek benoeming deskundige
4.7.
Het beroep op het arrest Korošec slaagt niet. Niet is gebleken dat sprake is van van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek. Daarnaast is er geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij haar onderbouwing dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en een urenbeperking had moeten aannemen. Appellante heeft in de procedure diverse medische stukken ingediend die naar hun aard geschikt zijn om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. De informatie is afkomstig van artsen en bevat informatie over diagnoses en klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie betrokken bij het medisch onderzoek. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het arrest Korošec brengt niet mee dat, als er wel stukken uit de behandelende medisch sector zijn ingebracht, het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door appellante niet zelf (om financiële redenen) een tegenrapport van een verzekeringsarts is ingebracht. Omdat geen sprake is van een schending van het beginsel van equality of arms en er geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, ziet de Raad geen reden om een deskundige te benoemen. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Het Uwv heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante sinds 2010 en 2014 niet is gewijzigd maar heeft in 2010 en 2014 geconcludeerd dat appellante haar eigen werk als schoonmaakster niet meer kon doen vanwege haar psychische klachten en dat er geen functies konden worden geselecteerd. In de huidige procedure heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante in staat is om de maatgevende arbeid en de geselecteerde functies te verrichten. Gelet op deze wijziging van het standpunt van het Uwv is bij de Raad twijfel ontstaan over de vraag of appellante is staat is om haar eigen werk van schoonmaakster op een basisschool en/of de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten. De Raad heeft daarom arbeidsdeskundige Hulsen als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 31 mei 2024 geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid van schoonmaakster op een basisschool en geschikt is voor de geselecteerde functies.
4.9.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in zijn rapport de bevindingen van zijn dossieronderzoek nauwgezet weergegeven en heeft alle punten in de FML waarvoor appellante beperkt is geacht vergeleken met de belasting in de maatgevende arbeid en de geselecteerde functies. Op basis van de FML van 3 oktober 2019, de rapporten van de verzekeringsartsen, de basisinformatie CBBS en de in het dossier aanwezige beschrijvingen van de maatgevende arbeid en de geselecteerde functies heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid en de geselecteerde functies. De deskundige heeft uitgebreid en inzichtelijk toegelicht dat de werkzaamheden in de maatgevende arbeid zijn te kenmerken als eenvoudig en routinematig. Er is sprake van zelfstandigheidsgradatie 2 omdat appellante zelf moet beoordelen welke handelingen in welke volgorde moeten worden verricht. Appellante is beperkt geacht voor zelfstandig handelen maar dat is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep genuanceerd doordat zij niet is aangewezen op volledig voorgestructureerd werk maar slechts op werk met vaste, bekende werkwijzen. De maatgevende arbeid voldoet aan deze eisen zodat op deze aspecten geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid. Daarnaast heeft de deskundige inzichtelijk gemotiveerd dat ook op de andere aspecten van de FML geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid in de maatgevende arbeid en de geselecteerde functies. Ook heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante sprake is van opleidingsniveau 2 omdat zij in Turkije het basisonderwijs volledig heeft doorlopen.
4.10.
Op de herhaalde reactie van appellante dat het Uwv heeft gesteld dat haar medische situatie niet is gewijzigd ten opzichte van 2014 maar in 2014 door de arbeidsdeskundige in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geconcludeerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, is de deskundige in zijn rapport (in 3.1.1 en 3.1.2) gemotiveerd ingegaan. De deskundige is daarbij ook uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op wat appellante heeft gesteld over de beperking van zelfstandig handelen. De integrale afweging die is gemaakt in het overleg tussen de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige is volgens de deskundige slechts algemeen gemotiveerd en niet gebaseerd op de aspecten van de FML waarvoor beperkingen zijn aangenomen. Omdat het oordeel in 2014 is gebaseerd op andere uitgangspunten is een vergelijking niet mogelijk. De deskundige is bij zijn beoordeling terecht uitgegaan van de FML van 3 oktober 2019 en de reactie van appellante geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige.
4.11.
De slechte beheersing van de Nederlandse taal en het gebrek aan computervaardigheden vormen ook geen reden om aan te nemen dat appellante niet in staat is om de geselecteerde functies uit te oefenen. In de aan de schatting ten grondslag gelegde functies worden geen bijzondere eisen gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal en computervaardigheden. Er wordt in de functies alleen elementaire kennis van de Nederlandse taal vereist. Van appellante mag, gelet op haar opleidingsniveau, worden verwacht dat zij de vereiste basale beheersing van de Nederlandse taal en basale computervaardigheden binnen een redelijke termijn kan aanleren. [2] Niet is gebleken dat er medische redenen zijn waarom appellante dit niet binnen redelijke termijn zou kunnen aanleren. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv op juiste gronden appellante primair geschikt heeft geacht voor de maatgevende arbeid van schoonmaakster en subsidiair geschikt heeft geacht voor de geselecteerde functies.
Overschrijding redelijke termijn
4.12.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.13.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.14.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 maart 2019 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure bijna zes jaar geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van appellante zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
4.15.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift door het Uwv afgerond tien maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met vier maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal vijf jaar en bijna twee maanden geduurd. De redelijke termijn is in de rechterlijke fase dus met een jaar en acht maanden overschreden. Dat betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 333,33 (4/24e deel van € 2.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.666,67 (20/24e deel van € 2.000,-).

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering per 5 mei 2019 in stand blijft. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht. Er bestaat wel aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.666,67;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,33;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 12 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3969.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.