ECLI:NL:CRVB:2025:287

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
23/3377 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen en terugvordering van de voorschotten van de subsidie voor loonkosten op basis van de NOW-1

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen tot vaststelling van de NOW-1 subsidie voor loonkosten door drie kinderdagverblijven, appellantes. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de beroepen van appellantes tegen de afwijzingen van hun aanvragen ongegrond verklaard, omdat het omzetverlies van elk van hen lager was dan 20%. Appellantes stelden dat de berekening van het omzetverlies niet correct was en dat zij recht hadden op een hogere tegemoetkoming. De Raad oordeelde echter dat de berekening van het omzetverlies op basis van de referentie-omzet niet onevenredig nadelig was voor appellantes. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat hun situatie niet vergelijkbaar was met de door hen aangehaalde zaak. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht de voorschotten had teruggevorderd, omdat de aanvragen niet voldeden aan de voorwaarden van de NOW-1 regeling.

Uitspraak

23/3377 NOW, 23/3378 NOW, 23/3379 NOW
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 3 november 2023, 23/361 (aangevallen uitspraak 1), 3 november 2023, 23/359 (aangevallen uitspraak 2) en 8 november 2023, 23/355 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante B.V. 1] (appellante 1), [appellante B.V. 2] (appellante 2) en [appellante B.V. 3] (appellante 3) te [vestigingsplaats] (appellantes)
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om de afwijzingen van de aanvragen tot vaststelling van de subsidie op grond van de NOW-1, omdat het omzetverlies van elk van appellantes lager was dan 20%. Volgens appellantes moet in hun geval het omzetverlies worden berekend in afwijking van artikel 6 van de NOW-1, en wel zo dat de daadwerkelijk gerealiseerde omzet wordt afgezet tegen de te verwachten omzet. Met de rechtbank volgt de Raad appellantes niet in dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Namens appellantes heeft mr. K. Chr. Spee, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken samen behandeld op een zitting van 27 november 2024. Voor appellantes zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door mr. Spee. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel, medewerker van het Uwv.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellantes vormen samen een groep van drie kinderdagverblijven.
1.2.
Appellantes hebben drie afzonderlijke aanvragen ingediend voor tegemoetkomingen in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1), op basis van een geschat omzetverlies van respectievelijk 20%, 20% en 24%. Appellantes hebben op grond van hun aanvragen voorschotten ontvangen.
1.3.
Appellantes hebben bij hun aanvragen om definitieve vaststelling van de NOW-1 subsidies ingevuld dat zij een omzetverlies van 21% hebben geleden. Daarna heeft de minister de volgende besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 27 maart 2022 (besluit 1) heeft de minister de definitieve aanvraag van appellante 1 voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 afgewezen omdat appellante 1 niet voldeed aan alle eisen voor een tegemoetkoming. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot ten bedrage van € 18.429,- van appellante 1 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 1 december 2022 (bestreden besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellante 1 tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de door appellante 1 aangeleverde stukken is gebleken dat haar omzetverlies lager was dan 20%. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de NOW-regeling geen ruimte biedt om de referentie-omzet op een andere wijze vast te stellen dan is bepaald in artikel 6 van de NOW-1.
1.3.2.
Bij besluit van 27 maart 2022 (besluit 2) heeft de minister de definitieve aanvraag van appellante 2 voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 afgewezen omdat appellante 2 niet voldeed aan alle eisen voor een tegemoetkoming. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot ten bedrage van € 45.294,- van appellante 2 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2022 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellante 2 tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de door appellante 2 aangeleverde stukken is gebleken dat haar omzetverlies lager was dan 20%. De minister heeft bij bestreden besluit 2 hetzelfde standpunt ingenomen als bij bestreden besluit 1.
1.3.3.
Bij besluit van 27 maart 2022 (besluit 3) heeft de minister de definitieve aanvraag van appellante 3 voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 afgewezen omdat appellante 3 niet voldeed aan alle eisen voor een tegemoetkoming. De minister heeft daarbij het al betaalde voorschot ten bedrage van € 13.473,- van appellante 3 teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2022 (bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar van appellante 3 tegen besluit 3 ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de door appellante 3 aangeleverde stukken is gebleken dat haar omzetverlies lager was dan 20%. De minister heeft bij bestreden besluit 3 hetzelfde standpunt ingenomen als bij de bestreden besluiten 1 en 2.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard en daarmee deze besluiten in stand gelaten. In de toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank aanleiding gezien de minister te veroordelen in de proceskosten van appellantes.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister het omzetverlies van elk van appellantes heeft berekend conform artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, van de NOW-1. De rechtbank heeft erop gewezen dat de NOW-1 geen hardheidsclausule kent op grond waarvan de minister in bijzondere gevallen kan afwijken van de regeling. Over het beroep op een exceptieve toetsing heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.2.
De minister heeft bij de totstandkoming van een subsidieregeling als de NOW-1 veel beslissingsruimte. De regeling is een noodmaatregel en heeft een algemeen karakter, waarbij niet steeds maatwerk kan worden geboden. Dit betekent dat de rechter de NOW-1 terughoudend moet toetsen. In de nota van toelichting bij de NOW-1 [1] staat dat het doel van de regeling is dat werkgevers in bijzondere tijden van acute en zware terugval in omzet zoveel mogelijk personeel in dienst kunnen houden. De minister heeft er uitdrukkelijk voor gekozen om het omzetverlies als uitgangspunt te nemen, meer specifiek het omzetverlies ten opzichte van 2019. De reden daarvoor is dat een lagere omzet betekent dat er minder geld is om salarissen te betalen. Daarnaast is omzetverlies een criterium dat meetbaar en controleerbaar is. De omzet in de meetperiode wordt vergeleken met een referentieperiode. De referentieperiode is in beginsel de omzet van januari 2019 tot en met december 2019 gedeeld door vier. De omzet in 2019 is eenvoudig vast te stellen en goed controleerbaar. Voor ondernemingen die op 1 januari 2019 nog niet bestonden, geldt dat als de referentieperiode wordt genomen de hele kalendermaanden vanaf het moment dat de bedrijfsuitoefening is aangevangen in 2019 tot en met februari 2020. De meetperiode wordt zo naar rato vergeleken met de omzet van die maanden vanaf de start van de bedrijfsvoering in 2019 tot en met februari 2020, omgerekend naar drie maanden. Ook deze berekening zal volgens de nota van toelichting niet voor alle werkgevers tot een optimale uitkomst leiden. Dit is echter een afruil tussen eenduidigheid en eenvoud, en rekening kunnen houden met alle bijzonderheden van specifieke bedrijfskenmerken. Bij deze regeling is ervoor gekozen om de eenvoud en de controleerbaarheid als prioriteit te stellen.
2.3.
In de brieven van de minister aan de voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal waar appellantes naar verwijzen, erkent de minister dat de wijze waarop het omzetverlies wordt berekend voor sommige werkgevers, zoals snel groeiende bedrijven, nadelig kan uitpakken. Ook licht de minister daarin toe dat in een bezwaarprocedure op basis van een individuele beoordeling en volledige heroverweging kan worden bekeken of binnen de NOW-1 en het doel daarvan maatwerk kan worden geleverd. Desalniettemin zullen er volgens de minister situaties blijven bestaan waarin de werkgever geen recht op subsidie heeft omdat hij niet voldoet aan de gestelde voorwaarden voor wat betreft de omzetdaling. Ook geeft de minister aan dat bezwaren die worden ingediend op basis van een terugbetaling die volgt uit een hogere omzet dan waarop het voorschot gebaseerd was, normaliter zullen worden afgewezen. De minister heeft daarmee erkend dat ook na een volledige heroverweging in de bezwaarfase een werkgever door de opzet van de NOW-1 geen recht kan hebben op een tegemoetkoming in de loonkosten.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat strikte toepassing van artikel 6 van de NOW-1 in sommige gevallen onevenredig nadelig kan uitpakken, maar dat appellantes niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit voor hen het geval is. Appellantes hebben financiële nadelen omdat zij de ontvangen voorschotten moeten terugbetalen. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om in dit geval dit financiële nadeel als onevenredig te beoordelen. De terugbetaling brengt appellantes in een financieel lastigere positie, maar hiermee is niet gezegd dat de minister de belangenafweging niet in het nadeel van appellantes mocht laten uitpakken. Van bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat doorslaggevende betekenis toekomt aan de uitdrukkelijke bedoeling van de minister en de in dat verband dwingend vastgestelde regels over omzetverlies en referentie-omzet. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 6 van de NOW-1 niet wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank was de minister bij het vaststellen van de (definitieve) tegemoetkoming van elk van appellantes op grond van de NOW-1 dus ook niet gehouden om het omzetverlies te berekenen op een andere wijze dan door gebruik te maken van de referentie-omzet, zoals is voorgeschreven in artikel 6 van de NOW-1.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om subsidievaststellingen. Dat betekent dat naast de bepalingen van de NOW-1 ook titel 4.2 van de Awb over subsidies van toepassing is. Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb wordt de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vastgesteld, tenzij sprake is van één van de onder het tweede lid genoemde situaties. In die gevallen kan de subsidie lager worden vastgesteld.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in dit geval op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb bevoegd was om de subsidies lager vast te stellen, omdat de subsidieverleningen anderszins onjuist waren en de subsidieontvangers (appellantes) dit wisten of behoorden te weten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat bij het aanvragen van subsidie op grond van de NOW-1 en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren, zoals een schatting van het omzetverlies. Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen op grond van de NOW-1 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen als bijvoorbeeld de daadwerkelijke omzetdaling lager is dan verwacht.
2.7.
De bestreden besluiten 1, 2 en 3 tot vaststelling van de subsidies op grond van de NOW-1 op lagere bedragen dan bij de subsidieverleningen zijn vastgesteld, berusten op een discretionaire bevoegdheid. Bij de toepassing van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van de NOW-1 subsidie enerzijds en de gevolgen van een lagere vaststelling voor betrokkene anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel mogen de voor betrokkene nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [2] is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het gaat hierbij om een directe toetsing van een bestreden besluit aan het evenredigheidsbeginsel, waarbij de geschiktheid, de noodzakelijkheid en de evenwichtigheid van het (bestreden) besluit een rol spelen. Anders dan bij de hiervoor onder 2.2 tot en met 2.4 verrichte toetsing gaat het hier om een directe toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
2.8.
De rechtbank is van oordeel dat de minister bij het nemen van de bestreden besluiten 1, 2 en 3 onvoldoende kenbaar de belangen in deze zaken heeft afgewogen. In het verweerschrift in alle drie de zaken heeft de minister toegelicht dat vanuit het oogpunt van zorgvuldige besteding van publieke middelen in beginsel gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van de NOW-1. Dit is volgens de rechtspraak van de Raad een legitiem doel waar een belangrijke betekenis aan toekomt. Indien (gedeeltelijk) van terugvordering wordt afgezien, zou een werkgever meer NOW-1 subsidie ontvangen dan waar hij recht op heeft. Dit belang dient volgens de minister dan ook in de gevallen van appellantes zwaarder te wegen dan het belang van appellantes, omdat sprake is van een omzetstijging en niet van een omzetdaling.
2.9.
Daar staat naar het oordeel van de rechtbank tegenover het standpunt van appellantes dat de berekeningswijze van het omzetverlies op basis van artikel 6 van de NOW-1 voor hen financieel nadelige gevolgen heeft, omdat daardoor geen sprake is van omzetverlies en zij geen recht hebben op (definitieve) tegemoetkomingen op grond van de NOW-1. Appellantes stellen daardoor niet de gestegen personeelskosten te kunnen dekken en wijzen daarbij op het doel van de NOW-1 regeling, namelijk het tegemoetkomen van werkgevers in de betaling van loonkosten vanwege een vermindering in bedrijvigheid als gevolg van de coronapandemie en daaropvolgende lockdowns. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de lagere vaststelling van de (definitieve) tegemoetkomingen onevenredig is. Appellantes hebben geen (financiële) gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij de loonkosten niet konden opbrengen. De minister heeft ook niet betwist dat appellantes groeiondernemingen zijn en tussen partijen staat ook vast dat de omzet van appellantes ook na de uitbraak van het coronavirus en de eerste lockdown is gestegen. Achteraf is ook gebleken dat appellantes de loonkosten hebben kunnen opbrengen en dat zij ook in staat zijn te voldoen aan de betalingstermijnen van de teruggevorderde voorschotten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom niet gebleken dat appellantes door de weigering van de (definitieve) tegemoetkomingen en de terugvorderingen van de eerder ontvangen voorschotten onevenredig zijn benadeeld.
2.10.
Voor zover appellantes hebben gesteld dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en zijn gemotiveerd, is de rechtbank van oordeel dat de minister pas in beroep een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet deugdelijk zijn gemotiveerd. De bestreden besluiten 1, 2 en 3 zijn dan ook in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit gebrek in de bestreden besluiten 1, 2 en 3 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Aannemelijk is dat appellantes door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Dat betekent dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 in stand blijven.
Het standpunt van appellantes
3.1.
Appellantes zijn het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Appellantes hebben opnieuw aangevoerd dat zij door de toepassing van de referentie-omzet als bedoeld in artikel 6 van de NOW-1 onevenredig financieel nadeel hebben geleden. Volgens appellantes moet in hun situatie maatwerk worden geleverd en het omzetverlies op een andere manier worden berekend, waarbij de daadwerkelijk gerealiseerde omzet wordt afgezet tegen de te verwachten omzet. Voorts hebben appellantes zich, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 27 juni 2024, [3] op het standpunt gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Tenslotte hebben appellantes hun stelling herhaald dat de bestreden besluiten 1, 2 en 3 onvoldoende zorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende zijn gemotiveerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Appellantes hebben in hoger beroep over het evenredigheidsbeginsel en de belangenafweging in het kader van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft de die gronden besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom onderschreven. Daaraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.2.
Het beroep van appellantes op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 juni 2024 [4] slaagt niet. In die zaak ging het om een startende onderneming, waarbij in het kader van de NOW-3 door het ontbreken van een referentieomzet (ten gevolge van de startdatum van de bedrijfsuitoefening) de omzetdaling niet kon worden vastgesteld. De zaken van appellantes zijn daarmee niet vergelijkbaar, reeds omdat in hun geval wel een omzetdaling kan worden berekend.

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van de aanvragen tot vaststelling van de definitieve berekening van de tegemoetkomingen op grond van de NOW-1 in stand blijven en de minister de betaalde voorschotten terecht heeft teruggevorderd.
6. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgen appellantes geen vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Toepasselijke bepalingen Awb

Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4.46, eerste en tweede lid
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Toepasselijke bepalingen NOW-1

Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
omzetdaling: een daling van de omzet als bedoeld in artikel 6, eerste lid;
(…).
2. Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst-en-verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Voor natuurlijke personen is dit de omzetbepaling die de basis is geweest voor de laatst vastgestelde aangifte voor de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.
Artikel 4
De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
Artikel 6
1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentieomzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.
3. In afwijking van het tweede lid, is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet, die is gerealiseerd in de periode tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf:
a. de aanvang van de bedrijfsuitoefening, indien sprake is van een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. de overgang, indien de werkgever na 1 januari 2019 een economische eenheid heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.
5. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
(…).
Artikel 14
(…)
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, met dien verstande dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien:
a. de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, minder dan 20% bedraagt;
(…)
Artikel 15
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Awb kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Voetnoten

1.Stcrt. 2020, 19874, p. 8, tweede alinea, (officielebekendmakingen.nl).
2.CRvB 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:95.
3.CRvB 27 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1192.
4.CRvB 27 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1192, r.o. 4.12.