ECLI:NL:CRVB:2025:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
23/2846 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018 inzake ZW-uitkering aan appellante

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om terug te komen van een eerder besluit van 16 februari 2018, waarin werd geweigerd om per 4 december 2017 aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Appellante stelt dat een in 2021 vastgestelde diagnose, hypermobiel syndroom van Ehlers-Danlos (hEDS), een nieuw feit is dat herziening van het besluit rechtvaardigt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad volgt de beoordeling van de verzekeringsartsen en concludeert dat de medische situatie van appellante correct is ingeschat. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de nieuwe diagnose geen nieuwe feiten of omstandigheden oplevert die aanleiding geven tot herziening van het besluit van 2018. De eerdere beoordeling van de beperkingen van appellante blijft van kracht, en de Raad ziet geen reden om het Uwv niet te volgen in zijn standpunt. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

Uitspraak

23/2846 ZW
Datum uitspraak: 20 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2023, 23/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018, waarbij is geweigerd om per 4 december 2017 aan appellante een uitkering op grond van de ZW toe te kennen. Volgens appellante is de bij haar in 2021 vastgestelde diagnose een nieuw feit dat aanleiding geeft om het besluit van 16 februari 2018 te herzien. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben over en weer gereageerd en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 januari 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als callcentermedewerkster. Op 2 september 2013 heeft zij zich voor dit werk ziekgemeld met psychische klachten, waarna het Uwv een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) aan appellante heeft toegekend. Deze ZWuitkering is per 2 oktober 2014 na een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) beëindigd. Op 13 oktober 2014 heeft appellante zich ziekgemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een ZW-uitkering toe te kennen omdat zij geschikt is voor één van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Op 16 juni 2015 heeft appellante zich vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving opnieuw ziekgemeld met toegenomen psychische klachten. Per 15 september 2015 heeft het Uwv weer een ZW-uitkering toegekend. Deze ZW-uitkering is per 23 februari 2017 beëindigd omdat appellante geschikt werd geacht voor tenminste een van de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functie van bestucker.
1.2.
Op 4 december 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. Bij besluit van 16 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd om aan appellante per 4 december 2017 een ZW-uitkering toe te kennen omdat appellante geschikt werd geacht voor tenminste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Het beroep en het hoger beroep zijn ongegrond verklaard waardoor het besluit van 16 augustus 2018 in rechte vaststaat. [1]
1.3.
In de brief van 12 mei 2021 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018. Bij haar verzoek heeft appellante een brief van revalidatiearts E.P.F. Janssen van 1 april 2021 ingebracht waarin de diagnose van hypermobiel syndroom van Ehlers-Danos (hEDS) is gesteld. Appellante meent dat op basis van deze nieuwe diagnose vastgesteld kan worden dat zij per 4 december 2017 volledig arbeidsongeschikt was en dat het besluit van 16 februari 2018 onjuist is.
1.4.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv dossieronderzoek gedaan. Deze verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de beoordeling destijds heeft plaatsgevonden op grond van de klachten van fybromyalgie en beginnende algemene artrose en dat de daaruit voortvloeiende beperkingen volledig in kaart zijn gebracht. Dat aan deze beperkingen een andere diagnose werd gesteld maakt niet dat de belastbaarheid van appellante anders zou zijn. Met de beperkingen die destijds een rol speelden is voldoende rekening gehouden. Daarbij kan ook gesteld worden dat de functies die destijds zijn geselecteerd zeer licht van aard zijn, vooral zittend met afwisseling van staan, kunnen worden uitgevoerd en waarbij geen sprake is van overbelasting van de gewrichten.
1.5.
Bij besluit van 4 oktober 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die ertoe leiden dat het besluit van 16 februari 2018 onjuist is. Bij besluit van 7 juni 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in dit rapport op het standpunt gesteld dat de diverse klachten van haar gewrichten bij belasting en moeheidsklachten bekend waren en destijds zijn meegewogen, maar dat de vermoeidheidsklachten niet op de voorgrond stonden. De nieuwe diagnose leidt niet tot een andere belastbaarheid maar bevestigt dat destijds terecht is gesteld dat appellante alleen fysiek licht werk kan doen. De eerder geselecteerde functies voldoen hieraan.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018. De nieuwe diagnose is wel een nieuw gegeven maar dat betekent niet dat het Uwv het besluit van 16 februari 2018 had moeten herzien. De verzekeringsartsen hebben beoordeeld of de nieuwe diagnose ertoe leidt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen dan de beperkingen die eerder waren aangenomen en hebben geconcludeerd dat dat niet het geval is. De verzekeringsartsen hebben de beperkingen die passen bij hEDS beoordeeld en vergeleken met de eerdere klachten, inclusief de klachten die zijn gemeld in eerdere rapportages, en hebben deugdelijk gemotiveerd waarom de diagnose niet kan leiden tot meer beperkingen. Uit de informatie van de revalidatiearts blijkt ook geen noodzaak tot andere beperkingen dan de beperkingen die eerder zijn aangenomen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de latere diagnose van hEDS een verklaring is voor de klachten die eerder niet medisch objectiveerbaar waren. Op grond van deze nieuwe diagnose dienen meer beperkingen aangenomen te worden. Bij de diagnose hEDS horen ook vermoeidheidsklachten en is slechts lichte arbeid mogelijk. Daarnaast dient er een beperking aangenomen te worden voor traplopen, zwaar tillen, trekken en duwen, onregelmatige diensten, werken in de avond en werken in de nacht. Om dit te onderbouwen heeft appellante onder meer een expertiserapport van R. van Nistelrooij, medisch adviseur en arts van JPH Consult, van 11 november 2024 ingebracht. Van Nistelrooij concludeert in dit rapport dat de nieuwe diagnose hEDS meer beperkingen geeft dan de oude (onjuiste) diagnose fibromyalgie en dat een herziening van de belastbaarheid moet plaatsvinden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 december 2024.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit doet hij aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het bestuursorgaan gehouden is terug te komen op het eerdere besluit. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 16 februari 2018. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat een diagnose op zichzelf geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert maar dat het gaat om de beperkingen voor het verrichten van arbeid. [3] De latere diagnose hEDS werpt geen nieuw licht op de aard en de ernst van de destijds ervaren klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen en is daarom onvoldoende om te twijfelen aan de medische inschatting die in 2017 is gemaakt. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd toegelicht dat alle in 2017 de door appellante naar voren gebrachte klachten zijn betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid en dat destijds al is uitgegaan van vermoeidheidsklachten, gewrichtsklachten en (spier)pijn in het hele lichaam. De klachten die appellante nu uit komen grotendeels overeen met de klachten die zij toen naar voren heeft gebracht. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv niet te volgen in dit standpunt. Voor zover in het rapport van Janssen uit 2022 klachten naar voren komen die nog niet eerder zijn genoemd hebben de verzekeringsartsen dit terecht niet als nieuw feit aangemerkt met betrekking tot de datum in geding 4 december 2017. Als al op dat moment sprake was van hypermobiele gewrichten of a-traumatische luxatie had dat immers door appellante destijds naar voren kunnen worden gebracht. Bovendien hebben de verzekeringsartsen in 2017 al vastgesteld dat appellante alleen fysiek licht werk kan doen en dat de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies fysiek licht van aard zijn en niet belastend voor de gewrichten van appellante.
4.5.
In het rapport van Van Nistelrooij is ook geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 december 2024 terecht geconcludeerd dat in dit rapport geen nieuwe medische bevindingen naar voren komen waaruit blijkt dat de bevindingen van de verzekeringsartsen destijds onjuist zijn geweest. Een andere waardering van hetzelfde medische feitencomplex is geen nieuw feit. Daarnaast lijkt Van Nistelrooij vooral naar de huidige medische situatie te hebben gekeken en niet naar de situatie in 2017. In de offerte aanvraag is aan de medisch adviseur ook doorgegeven dat de datum in geding juni 2021 is terwijl voor deze procedure de situatie per 4 december 2017 van belang is. Verder heeft Van Nistelrooij in zijn rapport vermeld dat appellante in de loop van de tijd een forse toename van klachten en beperkingen heeft gehad maar een toename van klachten na 4 december 2017 kan in deze procedure niet worden meegenomen. Ook de andere door appellante ingebrachte informatie van haar begeleidster, het rapport van de ergotherapeut van 9 januari 2025 en de mailwisseling tussen haar gemachtigde en JPH Consult werpen geen nieuw licht op de medische situatie van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten tijde van de weigering van de ZWuitkering per 4 december 2017. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat niet is gebleken dat het evident onredelijk is om het besluit van 16 februari 2018 niet te herzien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen op het besluit van 16 februari 2018.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Korver

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:6

1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3767. De uitspraak van de rechtbank is niet gepubliceerd.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2476.