ECLI:NL:CRVB:2025:275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
24/1767 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor belastingschade na onrechtmatig besluit van het Uwv

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechtbank het door het Uwv aan appellant te betalen bedrag aan schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op € 4.329,41, vermeerderd met de wettelijke rente. Appellant is van mening dat de rechtbank een te laag bedrag aan schadevergoeding heeft toegekend. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding juist heeft berekend. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de belastingschade over de jaren 2014 en 2015 niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat deze schade niet direct voortvloeit uit het onrechtmatige besluit van 2 september 2016. De Raad stelt vast dat de appellant in 2016 heeft gemeld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is, en dat de nabetaling van de WIA-uitkering in 2017 niet het gevolg is van het onrechtmatige besluit. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schade die vóór het onrechtmatige besluit is ontstaan, niet voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

24/1767 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 juni 2024, 22/2291 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank het door het Uwv aan appellant te betalen bedrag aan schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op € 4.329,41, vermeerderd met de wettelijke rente. Volgens appellant heeft de rechtbank een te laag bedrag aan schadevergoeding toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding juist heeft berekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.P. Sijbrandij, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sijbrandij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft met ingang van 8 augustus 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 9 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 januari 2013, is de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 augustus 2012 verlaagd naar 52,16%. Het beroep hiertegen is ongegrond verklaard en deze uitspraak is in hoger beroep door de Raad bevestigd. [1] Op 15 april 2016 heeft appellant vervolgens gemeld dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 2 september 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschikt vastgesteld op 52,12%. Na bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid alsnog vastgesteld op 100% en is aan appellant per 1 november 2014 een loonaanvullingsuitkering toegekend. Appellant heeft tegen het besluit van 8 februari 2017 geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 21 februari 2017 heeft het Uwv aan appellant een bedrag van € 34.391,64 (netto) aan WIA-uitkering nabetaald. Ook is een bedrag van € 1.217,53 aan wettelijke rente voldaan.
1.3.
Appellant heeft het Uwv op 21 maart 2022 verzocht zijn schade te vergoeden, omdat hij door de nabetaling ineens over de jaren 2014 tot en met 2017 belastingschade heeft geleden. Bij besluit van 17 mei 2022 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen en het Uwv veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 4.329,41 aan appellant. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het besluit van het Uwv van 2 september 2016 onrechtmatig is en dat het Uwv de belastingschade die appellant heeft geleden ten gevolge van dat onrechtmatige besluit zal moeten vergoeden.
2.1.
Volgens de rechtbank kan uit het onrechtmatige besluit uit 2016 niet worden opgemaakt dat het besluit van 9 augustus 2012 onrechtmatig is. De door appellant primair gevraagde vergoeding van € 7.918,-, waarbij appellant uitgaat van de situatie dat hij vanaf 1 november 2014 de juiste uitkering had gekregen, ziet op schade die niet het gevolg is van het onrechtmatige besluit van 2 september 2016 en komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Schade die is ontstaan vóór de gestelde schadeoorzaak, namelijk het onrechtmatig besluit van 2 september 2016, kan geen schade zijn als gevolg van dat besluit. Het besluit uit 2012 is niet door appellant overgelegd en in zijn verzoek niet tot schadeoorzaak bestempeld. In hoeverre het besluit uit 2012 onjuist of onrechtmatig is, ligt in deze procedure dan ook niet voor. Bovendien is van belang dat het onrechtmatige besluit tot stand is gekomen naar aanleiding van een door appellant in 2016 doorgegeven wijziging. Er bestaat daarom geen zodanig verband tussen de schade die is ontstaan vóór die datum en het onrechtmatige besluit, waardoor die schade in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking kan komen.
2.2.
Voor zover appellant zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat de schade € 4.212,- bedraagt, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het causaal verband met het onrechtmatige besluit van 2 september 2016 onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De eventuele schade die ziet op de jaren 2014 en 2015 komt niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien die schade zich vóór het onrechtmatige besluit heeft voorgedaan. Ook als het Uwv in 2016 direct een juist besluit had genomen, had er een nabetaling plaatsgevonden over 2014 en 2015. Verder is in de berekeningen die appellant heeft overgelegd uitgegaan van de volledige nabetaling als belastbaar inkomen over één jaar (2017). Appellant heeft echter gebruik gemaakt van de middelingsregeling waardoor het bedrag van de nabetaling is gesplitst over drie jaren (2016 tot en met 2018). De feitelijk situatie is alleen daarom al anders dan hoe appellant die schetst en berekent, waardoor de rechtbank niet heeft kunnen uitgaan van die berekeningen en het daaruit voortvloeiende gestelde schadebedrag.
2.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding voor het drempelbedrag van de middelingsregeling, want deze schade heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv over dit bedrag wettelijke rente dient te betalen vanaf 1 maart 2017. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de kosten van de boekhouder, omdat appellant geen bewijsstukken heeft toegezonden. Het Uwv heeft de kosten voor de rekenkundige erkend en toegezegd het bedrag van € 3.784,41 te vergoeden. De rechtbank heeft conform geoordeeld. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het betaalde griffierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de gevolgen van het besluit van 9 augustus 2012 ook onrechtmatig zijn en dit leidt tot schadeplichtigheid van het Uwv. In het besluit van 8 februari 2017 werd de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2016 daarnaast als onjuist aangemerkt, waardoor is teruggevallen op de FML uit 2012. Dit maakt dat de schade over 2012 tot 2017 voor vergoeding in aanmerking komt. Verder is onbegrijpelijk waarom het Uwv in het besluit van 8 februari 2017 de datum 1 september 2014 (ingangsdatum vervolguitkering) neemt als datum waarop de volledige arbeidsongeschiktheid ingaat en niet 9 augustus 2012. Appellant was eigenlijk al vanaf 9 augustus 2012 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Ook is onterecht dat alleen het drempelbedrag van de middelingsregeling is toegewezen. Appellant heeft meer dan toereikend aangetoond dat in de situatie dat het Uwv de correcte beslissing had genomen hij per 9 augustus 2012, althans per 1 september 2014 een volledige uitkering zou hebben ontvangen en de nabetalingen dan niet zouden zijn geschied. Ook bij een rechtmatig besluit was sprake geweest van schade over 2014 en 2015 en had het Uwv deze moeten vergoeden. De werkelijke schade is € 7.918,- exclusief wettelijke rente.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het schadeverzoek gedeeltelijk heeft toegewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [2] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen de schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverwegingen 2.1, 2.2 en 2.3. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.4.
De stelling van appellant dat de belastingschade over 2014 en 2015 ook voor vergoeding in aanmerking komt, slaagt niet. Appellant heeft zich op 15 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarbij hij heeft vermeld dat zijn gezondheidstoestand ‘de laatste vier jaar’ is gewijzigd. Ook als het Uwv met het besluit van 2 september 2016 meteen per 1 september 2014 een loonaanvullingsuitkering zou hebben toegekend, zou dit tot een nabetaling van de uitkering over de jaren 2014 en 2015 hebben geleid. Dat de uitkering over 2014 en 2015 in een later belastingjaar ineens moest worden uitbetaald is dus geen gevolg van het onrechtmatige besluit van 2 september 2016. Dat het Uwv niet al bij besluit van 2 september 2016, maar eerst bij besluit van 8 februari 2017 tot toekenning van een loonaanvullingsuitkering per 1 september 2014 is overgegaan, heeft wel tot gevolg gehad dat een nabetaling van de loonaanvullingsuitkering pas in 2017, in plaats van in 2016, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht uitsluitend de fiscale schade die appellant daardoor heeft geleden in aanmerking genomen. Appellant heeft gebruik gemaakt van de zogeheten middelingsregeling, waarbij de nabetaling in 2017 is toegerekend aan de jaren 2016 tot en met 2018. Dit heeft geleid tot een belastingteruggave van € 907,-, waarbij alleen het door de belastingdienst bij de teruggaaf gehanteerde drempelbedrag van € 545,- als fiscale schade resteert.
4.5.
De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat schade als gevolg van andere besluiten dan het besluit van 2 september 2016, waaronder het besluit van 9 augustus 2012, in deze procedure niet voorligt. Het schadeverzoek van appellant zag daar niet op. Daarnaast geldt dat het Uwv de onrechtmatigheid van het besluit van 9 augustus 2012 niet heeft erkend en de onrechtmatigheid daarvan ook niet besloten ligt in het besluit van 8 februari 2017. Bij het in 2017 genomen besluit is aan appellant immers eerst per 1 september 2014 – dus niet per 2 augustus 2012, de datum waarop het besluit van 9 augustus 2012 betrekking had – een loonaanvullingsuitkering toegekend.
4.6.
De in hoger beroep overgelegde nieuwe berekening van Laumen Expertise, waaruit volgens appellant blijkt dat zijn fiscale schade € 7.918,- bedraagt, leidt niet tot een ander oordeel. Deze berekening berust op het – gelet op 4.4 – onjuiste uitgangspunt dat de fiscale schade in verband met de nabetalingen over de jaren 2014 en 2015 ook door Uwv dient te worden vergoed.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, S.B. Smit-Colenbrander en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.Uitspraak van de Raad van 31 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3087.
2.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.