ECLI:NL:CRVB:2015:3087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14-1102 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verzekeringsgeneeskundige grondslag van een WIA-uitkering na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 13 maart 2008 arbeidsongeschikt gemeld na een bedrijfsongeval waarbij hij beide hielbenen had gebroken. Na een periode van arbeidsongeschiktheid en herbeoordelingen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd zijn mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 52,16% per 2 augustus 2012. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv waren onderschat. Hij verzocht om een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn bezwaren en voegde hij contra-expertise toe. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De Raad concludeerde dat de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend waren en dat er geen aanleiding was om appellant verdergaand beperkt te achten. De contra-expertise werd als niet relevant voor de beoordeling per de datum in geding beschouwd, omdat deze niet voldoende gericht was op de situatie van appellant op dat moment.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en de rol van contra-expertise in het proces van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/1102 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 januari 2014, 13/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2015. Namens appellant is
mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als internationaal vrachtwagenchauffeur, heeft zich op
13 maart 2008 arbeidsongeschikt gemeld na een bedrijfsongeval waarbij hij beide hielbenen heeft gebroken. Nadien heeft appellant onder andere klachten van artrose gekregen als gevolg van kraakbeenbeschadiging. Bij besluit van 21 september 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 8 augustus 2010 tot 8 juli 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 24 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 8 juli 2012 recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek in verband met een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid per 5 juli 2012, heeft het Uwv bij besluit van
9 augustus 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 2 augustus 2012 vastgesteld op 52,16%. Ook heeft het Uwv bepaald dat appellant tot 1 september 2014 onveranderd recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, aangezien op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) pas per deze datum voor hem een inkomenseis gaat gelden.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 januari 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden van het bezwaar en beroep herhaald. Appellant stelt dat zijn beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat en dat hij niet in staat is om de voor hem geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Appellant stelt volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn en daarom recht te hebben op een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA). Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op eerder door hem in de procedure overgelegde medische stukken, waaronder die van medisch adviseur
J.F.G. Wolthuis, en heeft appellant een contra-expertise afkomstig van Ergatis, arbeid en gezondheid, overgelegd. Voorts stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijk medisch deskundige heeft benoemd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellant ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom de bezwaren van appellant daartegen niet slagen. De medisch adviseur van appellant heeft bij herhaling gesteld dat een vrij redelijke Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan de schatting ten grondslag is gelegd. Slechts op enkele (relevante) onderdelen kan hij zich niet met de FML verenigen. Volgens de medisch adviseur dient appellant vanwege zijn voetklachten verdergaand beperkt te worden geacht ten aanzien van trappenlopen en klimmen. Voorts dient vanwege appellants gebruik van medicinale cannabis het handelingstempo van appellant beperkt te worden geacht en dienen aanvullende beperkingen te worden vastgesteld ten aanzien van werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Appellant is ook beperkt ten aanzien van werken met gevaarlijke machines, werken met gevaarlijke stoffen en werken op hoogten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapporten ingegaan op deze bezwaren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om appellant verdergaand beperkt te achten ten aanzien van trappenlopen en klimmen. Appellant is weliswaar beperkt op deze items, maar geenszins blijkt uit de door appellant overgelegde medische informatie, waaronder het rapport van orthopedisch chirurg J.H. Postma, dat trappenlopen of klimmen onmogelijk is. Aan het rapport van de orthopedisch chirurg valt te ontlenen dat hakken- en tenenloop niet onmogelijk is. Ook fietsen blijkt niet onmogelijk. Nu bij het fietsen de voeten op een gelijke manier belast worden als bij het trappenlopen en klimmen, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen grond om aan te nemen dat trappenlopen en klimmen voor appellant onmogelijk is. Met betrekking tot het medicinale cannabisgebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de dosering van medicinale cannabis verplicht (veel) lager is dan die van de cannabis die in coffeeshops wordt verkocht. Bijwerkingen zijn dan ook niet te verwachten en zo is ook te lezen in de door appellant hierover verstrekte brochures. Uit de door appellant overgelegde informatie van anesthesioloog K.C.P. Vissers blijkt voorts niet dat appellant trager of minder alert wordt door het gebruik van medicinale cannabis en dit wordt onderkend door de medisch adviseur die stelt dat appellant wel enige, maar niet zeer forse bijwerkingen ondervindt. Alhoewel de medisch adviseur meent dat appellants gebruik van medicinale cannabis aanleiding geeft om verdergaande beperkingen aan te nemen, kan hij toch ook niet zeggen dat de FML niet adequaat is op dit vlak. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er dan ook geen reden om de FML met betrekking tot het medicinale cannabisgebruik aan te passen.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de contra-expertise afkomstig van Ergatis geen relevantie voor de beoordeling per de datum hier in geding, 2 augustus 2012. Zowel de tekst van de vraagstelling aan als de bevindingen van de geraadpleegde deskundigen geven er blijk van dat onderzoek is verricht naar de functionele mogelijkheden van appellant zoals die bestonden op de datum van het onderzoek, 22 april 2015. Het onderzoek is onvoldoende gericht op de datum in geding. Er is geen aanleiding om deze conclusie voor onjuist te houden. Ook de nadere opmerking van de dossierarts van Ergatis geeft daartoe geen aanleiding. Volgens deze arts is de medische situatie van appellant niet verslechterd tussen de datum in geding, 2 augustus 2012, en de datum waarop het onderzoek is verricht; daarom zouden de bevindingen van de expertise ook van toepassing zijn op de datum in geding. Uit de contra-expertise zelf, meer specifiek uit de anamnese die is afgenomen tijdens het neuropsychologisch onderzoek, blijkt echter uitdrukkelijk dat de klachten van appellant na de datum in geding en voorafgaand aan dat onderzoek juist wel zijn toegenomen.
4.3.
Nu er geen aanleiding was voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige grondslag, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in medisch opzicht in staat is om de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. In de arbeidskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen deze functies kan vervullen. De gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zijn naar behoren toegelicht.
4.5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door P.H. Banda, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2015.
(getekend) P.H. Banda
(getekend) I. Mehagnoul

UM