ECLI:NL:CRVB:2025:249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
21/3981 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening Wajonguitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar Wajonguitkering herzien heeft in verband met het volgen van een studie. Appellante, die sinds 21 september 2012 een Wajong-uitkering ontvangt, heeft in 2017 haar studie gestart en dit aan het Uwv doorgegeven. Het Uwv heeft haar uitkering per 1 augustus 2019 herzien en een terugvordering ingesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich gericht op de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het geschil materieel is geëindigd op 12 september 2024, toen appellante instemde met het besluit van 29 augustus 2024 van het Uwv. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar en negen dagen, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

21/3981 WAJONG
Datum uitspraak: 12 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2021, 20/1169 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Op 29 augustus 2024 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft bij brief van 12 september 2024 aan de Raad bericht dat zij de procedure alleen voortzet voor de schadevergoeding in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een reactie ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1992, ontvangt sinds 21 september 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Met ingang van 1 januari 2018 ontvangt appellante daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Appellante is met ingang van 1 september 2017 gaan studeren en heeft dit op 1 februari 2018 aan het Werkbedrijf van het Uwv doorgegeven. Met een besluit van 23 juli 2019 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2019 herzien in verband met het volgen van een studie. Met een tweede besluit van 23 juli 2019 heeft het Uwv de toeslag van appellante met ingang van 1 augustus 2019 beëindigd wegens het volgen van een studie. Met een besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv over de periode van 1 augustus 2017 tot en met 31 juli 2019 (€ 20.106,18 bruto aan Wajong-uitkering en toeslag) van appellante teruggevorderd. Met een tweede besluit van 30 september 2019 heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 40,- wegens het schenden van de inlichtingenplicht.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellante gemaakte bezwaren tegen de onder 1.2 genoemde vier besluiten ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Met het besluit van 29 augustus 2024 heeft het Uwv de herzieningsdatum van de Wajonguitkering van appellante gewijzigd naar 1 september 2017, de terugvordering van Wajong-uitkering en toeslag verlaagd naar € 8.757,99 bruto over de periode van 1 september 2017 tot en met 31 juli 2018 en de boete laten vervallen.
3.3.
Op 12 september 2024 heeft appellante te kennen gegeven dat de procedure uitsluitend wordt voortgezet voor de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de brief van 12 september 2024 blijkt dat appellante geen belang heeft bij een beoordeling van het besluit van 29 augustus 2024. Het hoger beroep heeft daarom niet van rechtswege betrekking op dat besluit en dat besluit is dus geen onderdeel van deze procedure.
4.2.
Omdat het Uwv het besluit van 31 januari 2020 heeft ingetrokken, heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van dat besluit. Daarom zal de Raad het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaren wegens gebrek aan procesbelang. De Raad zal, zoals door appellante verzocht, alleen een oordeel geven over het verzoek om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.4.
Uit rechtspraak van de Raad van 11 januari 2022 [3] volgt dat de redelijke termijn eindigt wanneer het materiële geschil dat partijen verdeeld houdt is beëindigd. Dat is het geval bij bijvoorbeeld intrekking van het (hoger) beroep of met de bekendmaking van een besluit waarbij geheel aan de bezwaren van betrokkene wordt tegemoetgekomen.
4.5.
Het besluit van 29 augustus 2024 komt niet geheel tegemoet aan de bezwaren van appellante. Bij brief van 12 september 2024 heeft de gemachtigde van appellante de Raad echter laten weten dat appellante – na overleg met het Uwv waarin namens het Uwv toezeggingen zijn gedaan – toch kan instemmen met de inhoud van het besluit van 29 augustus 2024 en dat alleen het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn nog voorligt. Vanaf 12 september 2024 is er dus niet langer sprake van een materieel geschil tussen appellante en het Uwv. Daarom eindigt de redelijke termijn in dit geval op 12 september 2024.
4.6.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 september 2019 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot 12 september 2024 zijn vijf jaar en negen dagen verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en negen dagen overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
4.7.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft uitsluitend in de rechterlijke fase plaatsgevonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Er bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50,- (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5, met een waarde per punt van € 907,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.