ECLI:NL:CRVB:2025:205

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
23/1063 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herleving Wajong-uitkering na intrekking en toepassing overgangsrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van de Wajong-uitkering van appellant, die in 2002 was ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de herlevingstermijn van vijf jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:21 van de Wajong, nog steeds van toepassing is op appellant, wiens uitkering vóór 1 januari 2016 is beëindigd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die eerder het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij door zijn inzet om te werken en geen gebruik te maken van sociale voorzieningen, recht had op een herleving van zijn Wajong-uitkering. De Raad oordeelt echter dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een beperking van de herlevingstermijn tot personen die op 1 januari 2021 nog in de herlevingstermijn zaten. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat artikel 8:10d van de Wajong in het geval van appellant buiten toepassing moet blijven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, wat betekent dat appellant geen recht heeft op een Wajong-uitkering.

Uitspraak

23/1063 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 februari 2023, 22/1224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 februari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de in 2002 ingetrokken Wajong-uitkering van appellant ook na vijf jaar na intrekking nog kan herleven. Die termijn van vijf jaar geldt sinds 1 januari 2021 niet meer voor personen van wie de Wajong-uitkering na 1 januari 2016 is ingetrokken, maar nog wel voor personen zoals appellant, van wie de Wajong-uitkering vóór 1 januari 2016 is ingetrokken. De Raad oordeelt dat voor appellant de herlevingstermijn van vijf jaar nog steeds geldt. Dat betekent dat de Wajong-uitkering van appellant niet meer kan herleven.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van de enkelvoudige kamer op 24 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn vader [naam vader] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van de Graaff.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Raad heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet verder op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant ontving vanaf zijn achttiende verjaardag (op [geboortedatum] 1996) een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en later op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 1999 is hij gaan werken als beheerder van het café van zijn vader en daaruit genoot hij inkomsten. Het Uwv heeft de uitkering aanvankelijk gekort en later, vanwege de hoogte van de inkomsten, niet uitbetaald. Bij besluit van 16 september 2002 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant per 1 oktober 2002 beëindigd, omdat appellant vanwege de hoogte van zijn inkomsten, per die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant heeft het café rond 2005/2006 van zijn vader overgenomen en het in 2009 verkocht, omdat hij het niet meer zonder hulp alleen kon runnen. Met een door het Uwv op 11 augustus 2016 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat zijn klachten zijn toegenomen. Het Uwv heeft na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de datum van intrekking van de uitkering op 1 oktober 2002. In een besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Nadat zijn bezwaar daartegen bij besluit van 6 maart 2017 ongegrond is verklaard, heeft appellant beroep ingesteld. De rechtbank heeft in een uitspraak van 15 maart 2018 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. De weigering van de Wajong-uitkering bleef daardoor in stand. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.4.
Appellant heeft met een door het Uwv op 7 januari 2021 ontvangen formulier opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen van de beoordeling van 2016. Met een besluit van 15 september 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.5.
Bij besluit van 21 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de weigering van het Uwv om terug te komen van de besluiten van 21 november 2016 en 6 maart 2017 tussen partijen niet in geschil is. Het beroep van appellant in deze zaak ziet uitsluitend op de weigering van het Uwv om appellant op grond van artikel 3:21 van de Wajong in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Die weigering is gebaseerd op artikel 8:10d van de Wajong. Daarin staat dat de tekst van artikel 3:21 van de Wajong, zoals die luidde tot 1 januari 2021 (en waarin een maximale herlevingstermijn van vijf jaar is opgenomen) blijft gelden voor jonggehandicapten van wie het recht op uitkering voor 1 januari 2016 is beëindigd. Dat geldt dus ook voor appellant.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat geen grond bestaat om artikel 8:10d van de Wajong, waarin het overgangsrecht is geregeld voor de wijziging van artikel 3:21 van de Wajong (per 1 januari 2021) buiten toepassing te laten. In artikel 3:21 van de Wajong is per 1 januari 2021 de voorwaarde vervallen dat een Wajong-uitkering na een intrekking alleen kan worden toegekend, indien de jonggehandicapte binnen vijf jaar na de datum van de intrekking weer uit dezelfde ziekteoorzaak arbeidsongeschikt is geworden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt volgens de rechtbank niet wat de reden is geweest om deze voorwaarde niet voor alle voor 1 januari 2021 ingetrokken Wajong-uitkeringen te laten gelden. Van deze beperking van de uitbreiding van de herlevingstermijn van de Wajong-uitkering kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat deze zonder enige redelijke grond is. De rechtbank heeft daarbij zwaar laten wegen dat het om overgangsrecht bij een begunstigende bepaling gaat. Daarvoor geldt in het algemeen dat het gelijkheidsbeginsel niet vergt dat een begunstigende regel wordt vastgesteld die onbeperkt terugwerkende kracht heeft en zich (ook) uitstrekt tot alle gevallen die zich voor de inwerkingtreding van een wijziging hebben voorgedaan. Een beperking tot een deel van de oude gevallen zal daarom bij beperkend overgangsrecht al snel aanvaardbaar zijn. Dat wordt niet anders als de beperking niet berust op een expliciete en helder gemotiveerde keuze van de wetgever. Ter zitting heeft het Uwv beperking van de uitvoeringslasten geopperd als mogelijke doelstelling voor de beperkte uitbreiding van de herlevingstermijn. Dat oogmerk heeft de rechtbank niet onrechtvaardig geacht. Het gemaakte onderscheid moet daarom als objectief gerechtvaardigd worden aangemerkt en van discriminatie is geen sprake.
2.3.
Dit betekent dat er ook weinig ruimte is om bij toetsing aan het evenredigheidsbeginsel tot een andere uitkomst te komen. Alleen in bijzondere gevallen kan geoordeeld worden dat een besluit dat stoelt op een gebonden bevoegdheid is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dat zich zo’n geval voordoet is gesteld noch gebleken. Bij dit oordeel speelt daarnaast een rol dat in de strekking van het gelijkheidsbeginsel en de reikwijdte van het discriminatieverbod ligt besloten dat de wetgever bij het tot stand brengen van een begunstigende regel niet gehouden is alle nadelige gevolgen van de eerder geldende, minder gunstige, regel ongedaan te maken. Van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dan ook geen sprake. Dit betekent dat het Uwv appellant terecht geen Wajong-uitkering heeft toegekend.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv hem opnieuw een Wajong-uitkering had moeten toekennen. Appellant heeft hard zijn best gedaan om geen gebruik te hoeven maken van een uitkering. Hij is ondanks zijn forse medische beperkingen gaan werken in het café van zijn vader en heeft dit café op enig moment overgenomen. Zijn vader heeft hem geld geleend en zijn familie heeft ervoor gezorgd dat hij kon werken. Appellant heeft dankzij zijn eigen inzet en inzet van zijn familie jarenlang zonder uitkering kunnen leven. Pas in 2018 heeft hij een bijstandsuitkering aangevraagd en gekregen. Appellant stelt dat hij achteraf gezien beter niet had kunnen werken, dan had hij zijn Wajong-uitkering tot nu toe behouden. Appellant valt nu tussen wal en schip, omdat het vervallen van de herlevingstermijn uit artikel 3:21 van de Wajong niet op hem van toepassing is. Het Uwv had voor hem een uitzondering moeten maken, omdat hij nu niet gelijk behandeld wordt met andere Wajongers op wie de bepaling over de herlevingstermijn wel van toepassing is. Het beperken van uitvoeringslasten is geen gerechtvaardigd argument, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. De wetgever heeft zijn situatie over het hoofd gezien bij de wetswijziging. Daarom en omdat hij onevenredig hard wordt getroffen door het niet toekennen van een Wajong-uitkering, vindt hij dat artikel 8:10d van de Wajong in zijn geval buiten toepassing moet blijven.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding is artikel 8:10d van de Wajong in het geval van appellant buiten toepassing te laten, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft erop gewezen dat hij door te werken en jarenlang zelf in zijn inkomen te voorzien, geen gebruik heeft hoeven maken van sociale voorzieningen. Het is dan ook onrechtvaardig om hem nu geen Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad vat deze grond op als een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Appellant vindt dat artikel 8:10d van de Wajong, op grond waarvan de herlevingstermijn van vijf jaar uit artikel 3:21 van de Wajong (zoals dat artikel gold tot 1 januari 2021) voor hem blijft gelden, in zijn geval buiten toepassing moet blijven. In dat geval zou zijn Wajong-uitkering ook na 1 oktober 2007, vijf jaar na de intrekking van zijn uitkering per 1 oktober 2002, kunnen herleven.
4.4.
Artikel 8:10d van de Wajong is een dwingendrechtelijke bepaling in een wet in formele zin. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat de bestuursrechter zo’n bepaling toetst aan algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel. Dat is slechts anders als in een bepaald geval sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dan kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [1]
4.5.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een bijzondere, niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheid, die maakt dat artikel 8:10d van de Wajong in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven. Gelet op de memorie van toelichting [2] is het vervallen van de herlevingstermijn door de wetgever bewust beperkt tot de personen die bij de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging Wajong (1 januari 2021) nog in de herlevingstermijn zaten. Een van de doelstellingen van het wetgevingspakket, waarvan het vervallen van de herlevingstermijn onderdeel uitmaakt, was het wegnemen van belemmeringen voor de (hernieuwde) participatie in arbeid van jonggehandicapten. [3] Alleen degenen voor wie op 1 januari 2021 nog een herlevingstermijn liep, zouden daarbij belemmeringen kunnen ervaren bij het aanvaarden (of behouden) van werk. Alleen personen uit die groep liepen immers het risico dat hun Wajong-uitkering niet meer zou kunnen herleven als zij zouden gaan (of blijven) werken. Daarom was het voor die groep nodig de belemmering van de vijfjaarstermijn te schrappen. Voor Wajong-gerechtigden van wie de Wajong-uitkering al vóór 2016 was ingetrokken, had dat risico zich al verwezenlijkt. In zoverre is er – bezien vanuit de doelstelling van de wetswijziging – ook geen sprake van gelijke gevallen. De wetgever moet zich daarbij hebben gerealiseerd dat invoering van artikel 8:10d van de Wajong tot gevolg heeft dat voor Wajong-gerechtigden zoals appellant, die reeds vóór 1 januari 2016 vanwege inkomsten uit arbeid hun Wajong-uitkering zijn verloren, ook na 1 januari 2021 blijft gelden dat zij geen aanspraak meer kunnen maken op herleving van hun Wajong-uitkering.
4.6.
Omdat zich in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de Raad niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 8:10d van de Wajong zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant opnieuw een Wajong-uitkering toe te kennen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en C.F.E. van Olden-Smit als leden, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11 en volgende.