ECLI:NL:CRVB:2025:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
24/1549 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie ten onrechte opgelegd aan werkgever in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, een B.V., had opgelegd. De loonsanctie was gebaseerd op de veronderstelling dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werknemer, die sinds januari 2020 ziek was. Appellante betwistte deze loonsanctie en stelde dat zij wel degelijk voldoende inspanningen had geleverd. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte een loonsanctie had opgelegd, omdat de belastbaarheid van de werknemer niet was gewijzigd en appellante zich had gehouden aan het advies van de bedrijfsarts. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot schadevergoeding van € 113.367,02, inclusief wettelijke rente, en tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in re-integratieprocessen en de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te oordelen over loonsancties.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 mei 2024, 22/6077 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 19 januari 2023 (loonsanctie). Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.W. Holdtgrefe, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[werknemer] , werknemer, heeft als belanghebbende aan de procedure deelgenomen.
Werknemer en appellante hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 november 2025. Namens appellante zijn [naam] en mr. C.S. Kuyper verschenen, bijgestaan door mr. Holdtgrefe en mr. R. Yahya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger. Werknemer is verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werknemer was werkzaam bij appellante als IT Consultant voor 40 uur per week. Op 23 januari 2020 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Werknemer heeft op 2 november 2021 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Op 28 december 2021 heeft werknemer het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 10 januari 2022 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de reintegratieinspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en er geen deugdelijke grond is voor deze tekortkoming. Met een besluit van 13 januari 2022 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan werknemer doorbetalen tot 19 januari 2023.
1.2.
Bij besluit van 19 oktober 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens het bestreden besluit is de re-integratie in spoor 2 niet voldoende adequaat geweest, omdat het spoor 2 traject beperkt is gebleven tot de voorbereidende fase en intensivering daarvan, bijvoorbeeld door concrete sollicitaties, is uitgebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het dossier voldoende steun biedt voor het standpunt van het Uwv dat appellante de reintegratie-activiteiten in het tweede spoor ten onrechte niet heeft geïntensiveerd vanaf juli 2021.
2.1.
De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de werknemer slechts marginaal belastbaar was en dat bij hem sprake was van ernstig disfunctioneren. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat werknemer wel belastbaar was voor arbeid. De bedrijfsarts heeft zijn conclusie dat dit niet het geval was, volgens de rechtbank voornamelijk gebaseerd op zijn eigen bevindingen. Het oordeel van de bedrijfsarts legt op zichzelf genomen onvoldoende gewicht in de schaal om op basis daarvan te concluderen dat er een deugdelijke grond bestond om geen verdere reintegratie-activiteiten te ondernemen. Uit het dossier komt naar voren dat de bedrijfsarts zich heeft ingespannen door, meer dan kennelijk gebruikelijk is, meerdere gesprekken met de werknemer te voeren in de eerste zeven maanden om de werknemer te stimuleren stappen te zetten richting een andere werkgever. Dit laat echter onverlet dat de belastbaarheid van de werknemer, zoals de bedrijfsarts dat heeft ingeschat, niet overeenkomt met de belastbaarheid die de verzekeringsartsen aannemen in de FML van 18 december 2020. De rechtbank heeft daarom het standpunt van het Uwv kunnen volgen dat er geen objectief medische gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de re-integratie-activiteiten van de werknemer niet konden worden geïntensiveerd. Zo heeft de werknemer wel een startrapportage opgesteld en zich georiënteerd op banen, maar heeft dit niet geleid tot concrete sollicitaties naar passend werk, terwijl dit op basis van de belastbaarheid van de werknemer wel tot de mogelijkheden behoorde. Dat is ook in strijd met de STECR-richtlijn, waarin staat dat een werknemer tijdcontingent dient op te bouwen en waarnaar de verzekeringsartsen in hun rapporten ook hebben verwezen. Gelet op het voorgaande bestond er geen deugdelijke grond om de reintegratie-activiteiten van de werknemer niet te intensiveren, terwijl er – vanwege de verstoorde arbeidsverhouding – geen zicht was op een structurele werkhervatting van de werknemer binnen de eigen organisatie.
2.2.
De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om de lijn in de rechtspraak van de Raad die inhoudt dat het voor rekening en risico van een werkgever komt als hij afgaat op een advies van een bedrijfsarts dat onjuist blijkt te zijn, niet te volgen. Deze rechtspraak is gebaseerd op het uitgangspunt in de wetsgeschiedenis dat de werkgever verantwoordelijk is en blijft voor de re-integratie van de werknemer met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. De Raad heeft deze lijn in de uitspraak van 23 november 2023 [1] bevestigd.
2.3.
Over de grond dat het Uwv zichzelf tegenspreekt door in het deskundigenoordeel een expertise te adviseren, terwijl de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit standpunt onderuit haalt, heeft de rechtbank overwogen dat de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet afdoet aan de re-integratie-activiteiten die appellante ten onrechte niet heeft geïntensiveerd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet opgaat. Appellante heeft niet onderbouwd waarom de loonsanctie onevenredig is en bovendien is het inherent aan het systeem van de Wet WIA dat er kosten zijn verbonden aan de re-integratie-inspanningen.
2.4.
Dit betekent dat het Uwv appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook afgewezen.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat ten onrechte een loonsanctie aan haar is opgelegd. Volgens appellante heeft het Uwv zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de activiteiten in spoor 2 vanaf juli 2021 hadden moeten worden geïntensiveerd. Appellante is uitgegaan van de belastbaarheid die de bedrijfsarts heeft vastgesteld en die door het Uwv in een eerder deskundigenoordeel is onderschreven, namelijk dat werknemer niet belastbaar was voor arbeid maar wel in staat was tot het zetten van werk voorbereidende stappen in spoor 2. De belastbaarheid van de werknemer is na dat deskundigenoordeel niet gewijzigd. Voor zover er mogelijkheden waren, zijn deze benut door het uitvoeren van oriënterende activiteiten in spoor 2. Verder heeft het Uwv geen rekening gehouden met de aan de bedrijfsarts toekomende professionele marge bij de reintegratie. Dat de inschatting van de belastbaarheid door de bedrijfsarts buiten de professionele bandbreedte valt, is niet kenbaar gemotiveerd en ook niet gebleken. Tot slot is gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Loonsanctie
5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellante een loonsanctie op te leggen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht.
5.2.
Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA legt het Uwv een loonsanctie op als blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende reintegratieinspanningen heeft verricht. Deze beoordeling is gebaseerd op in ieder geval een arbeidskundig onderzoek. Als sprake is van medische vragen of onduidelijkheden vindt ook een onderzoek door een verzekeringsarts plaats.
5.3.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellante niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom kon worden toegekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Aan het bestreden besluit ligt uitsluitend nog de tekortkoming ten grondslag, dat de re-integratie in spoor 2 niet voldoende adequaat is geweest omdat het traject beperkt is gebleven tot de voorbereidende fase en intensivering daarvan (de activerende fase) is uitgebleven.
5.4.
Appellante heeft het Uwv op 10 maart 2021 verzocht om een deskundigenoordeel. Daaraan lag ten grondslag dat een arbeidsdeskundige van Margolin in januari 2021 had vastgesteld dat de werknemer met de door de bedrijfsarts aangenomen belastbaarheid niet inzetbaar was in passende taken en dat de activiteiten in spoor 2 zich vooralsnog dienden te beperken tot de zogeheten oriëntatiefase. Bij een verbetering van de belastbaarheid van de werknemer zou het spoor 2 traject opgeschaald kunnen worden naar de activeringsfase (concrete bemiddeling). Appellante is door Margolin uitdrukkelijk geadviseerd deze visie bij het Uwv te laten toetsen door middel van een deskundigenoordeel. Mocht het Uwv deze visie niet onderschrijven dan zou het spoor 2 traject volgens de arbeidsdeskundige van Margolin alsnog opgeschaald moeten worden naar een regulier traject.
5.5.
In het deskundigenoordeel van 13 juli 2021 heeft de verzekeringsarts vervolgens de door de bedrijfsarts vastgestelde functionele mogelijkheden desgevraagd onderschreven, evenals diens conclusie dat de werknemer daarmee niet belastbaar was voor arbeid maar er wel mogelijkheden waren om in spoor 2 werk voorbereidende stappen te zetten. De reintegratie-inspanningen van appellante werden door de arbeidsdeskundige van het Uwv desondanks als onvoldoende beoordeeld omdat er in het kader van de verstoorde arbeidsrelatie (spoor 1) en medische behandeling nog geen adequate interventie was afgerond.
5.6.
Bij de RIV-toets is door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de medische situatie van de werknemer en diens belastbaarheid na het deskundigenoordeel van 13 juli 2021 evident is gewijzigd. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, dat werknemer gedurende de gehele periode vanaf het deskundigenoordeel belastbaar was voor passende werkzaamheden en het spoor 2-traject zich ten onrechte heeft beperkt tot de voorbereidende fase, is daarmee in tegenspraak met het deskundigenoordeel van 13 juli 2021. Omdat de medische situatie van werknemer na het deskundigenoordeel van 13 juli 2021 niet is gewijzigd, lag het voor de hand dat appellante de ingeslagen weg heeft voortgezet en de re-integratie in spoor 2 heeft vervolgd op de wijze en in de mate zoals zij al deed. Appellante is daarbij terecht blijven uitgaan van de juistheid van het advies van haar bedrijfsarts, dat werknemer gelet op zijn functionele mogelijkheden niet belastbaar was voor arbeid maar wel voor werk voorbereidende stappen in spoor 2. Voor zover de bedrijfsarts met dit advies de hem toekomende professionele marge [2] zou hebben overschreden en daardoor door appellante onvoldoende re-integratie inspanningen zouden zijn verricht in spoor 2, is de Raad van oordeel dat appellante daarvoor onder de gegeven omstandigheden een deugdelijke grond had.
5.7.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het Uwv appellante ten onrechte een loonsanctie heeft opgelegd. Wat appellante voor het overige tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking.
Schadevergoeding
6. Appellante heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade van in totaal € 113.367,02, bestaande uit het loon van werknemer over de periode van 23 januari 2022 tot en met 19 januari 2023 (€ 47.181,99 netto), werkgeverslasten (€ 57.090,93 netto), de kosten voor de arbodienst (€ 2.006,50 ex BTW), begeleiding in spoor 2 (€ 1.100,- ex BTW) en mediation in deze periode (€ 5.987,60), vermeerderd met de wettelijke rente. Het Uwv heeft deze posten en de hoogte daarvan niet betwist, zodat het totale gevorderde schadebedrag zal worden toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het besluit van 13 januari 2022 herroepen. Daarmee vervalt de loonsanctie.
8. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,‑). Voor het verzoek om schadevergoeding wordt € 907,- toegekend (1 punt voor indienen van het verzoek, met een waarde per punt van € 907,-). De gevorderde kosten van de bedrijfsarts voor het bijwonen van de zitting in beroep worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb en het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (tarieven 2024), begroot op 5 uur x € 154,50 = € 772,50. Voor de zitting bij de rechtbank zijn door appellante reiskosten van drie personen gevorderd. Deze reiskosten (openbaar vervoer 2e klas) komen tot een bedrag van €114,41 (€ 40,94 + € 43,68 + € 29,79) voor vergoeding in aanmerking. Voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep komen de reiskosten van [naam] en Kuyper tot een bedrag van € 37,60 (€ 21,80 + € 15,80) voor vergoeding in aanmerking. In totaal bedragen de proceskosten € 5.459,51.
9. Tot slot dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2022;
  • herroept het besluit van 13 januari 2022 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 113.367,02, vermeerderd met de wettelijke rente zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.459,51;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 924,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.