ECLI:NL:CRVB:2025:181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
23/2612 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering Wajong-uitkering met betrekking tot dringende redenen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante ontving sinds 2012 een Wajong-uitkering, maar deze werd per 30 oktober 2019 ingetrokken omdat zij werkzaamheden had verricht die van invloed waren op haar recht op uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante geen informatie had verstrekt over deze werkzaamheden, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep was de centrale vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden voldoende had meegewogen en dat de oorzaak van de terugvordering geheel aan appellante te wijten was. De Raad bevestigde dat het Uwv voortvarend had gehandeld en dat appellante niet had meegewerkt aan het onderzoek. De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, maar vernietigde de tweede aangevallen uitspraak voor zover de boete was gehandhaafd. De Raad herroept het boetebesluit en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 augustus 2023, 21/1172 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 oktober 2023, 21/4978 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F. Çelen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 18 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Met de besluiten van 17 september 2020 en 26 oktober 2020 heeft het Uwv de
Wajong-uitkering van appellante met ingang van 30 oktober 2019 ingetrokken omdat appellante werkzaamheden heeft verricht, die van invloed zijn op het recht en de hoogte van haar Wajong-uitkering en, omdat appellante geen informatie over deze werkzaamheden heeft verstrekt het recht, de hoogte en de duur van de Wajong-uitkering niet is vast te stellen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
1.4.
Met een besluit van 4 februari 2021 heeft het Uwv de over de periode 30 oktober 2019 tot en met 30 september 2020 onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering ter hoogte van
€ 13.424,37 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.5.
Met een afzonderlijk besluit 4 februari 2021 heeft het Uwv appellante een boete van € 5.533,33 opgelegd, omdat zij zich niet aan de informatieplicht heeft gehouden.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 4 februari 2021. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2021 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard ten aanzien van de boete en de boete verlaagd naar € 612,-, in verband met de financiële situatie van appellante. Het bezwaar tegen de terugvordering is ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
1.7.
In een arrest van 4 mei 2023 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat appellante zich in de periode 1 juli 2019 tot en met 13 november 2019 schuldig heeft gemaakt aan handel in merkvervalste goederen. Appellante is door het gerechtshof veroordeeld tot een (gedeeltelijk voorwaardelijke) taakstraf. Daarnaast heeft het gerechtshof bij arrest van dezelfde datum aan appellante de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 9.250,-. Tegen deze arresten is geen cassatie ingesteld.
Uitspraken van de rechtbank
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante betrokken is geweest bij de handel in nepparfums en dat zij daarvoor ook werkzaamheden heeft verricht en betalingen heeft ontvangen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd over deze werkzaamheden en/of de daaruit genoten inkomsten. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen dringende redenen heeft gesteld die aanleiding zouden kunnen zijn om geheel of gedeeltelijk van intrekking van de uitkering af te zien.
Aangevallen uitspraak 2
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak 1 onder meer overwogen dat door de intrekking van de Wajong-uitkering met terugwerkende kracht over de periode van 30 oktober 2019 tot en met 30 september 2022 deze uitkering onverschuldigd is betaald. De (beperkte) draagkracht van appellante is geen reden om van terugvordering af te zien. In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank verder geen aanleiding gezien om een dringende reden aan te nemen die voor het Uwv aanleiding zou moeten zijn om geheel van terugvordering af te zien. Ook heeft de rechtbank de boete in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3.1.
In het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft appellante ter zitting haar gronden inzake de intrekking van de Wajong-uitkering laten vallen. Tegen de aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Appellante lost maandelijks een bedrag van € 85,- af in verband met de ontnemingbeslissing. Als alleenstaande moeder, met een uitkering op grond van de Participatiewet, heeft zij daarnaast geen financiële ruimte om de terugvordering en de boete te betalen. Omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, heeft zij ook geen mogelijkheid om te gaan werken en inkomsten te verdienen.
Het standpunt van het Uwv
4.1.
Het Uwv heeft ter zitting de boete laten vervallen, gelet op wat appellante heeft aangevoerd over de aflossingscapaciteit. Voor het overige heeft het Uwv verzocht om de aangevallen uitspraken te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen uitsluitend nog in geschil of sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.2.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [1] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan.
5.3.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Daarbij heeft het Uwv terecht gesteld dat de oorzaak van de terugvordering van de Wajong-uitkering geheel aan appellante is te wijten. Verder heeft het Uwv er terecht op gewezen dat het Uwv voortvarend heeft gehandeld en dat appellante niet mee heeft willen werken aan het door het Uwv ingestelde onderzoek. Bovendien heeft het Uwv opgemerkt dat op dit moment niet wordt ingevorderd vanwege gebrek aan betalingsruimte en dat bij toekomstige invordering rekening zal worden gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Het Uwv heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

Aangevallen uitspraak 1
6. Appellante heeft haar gronden inzake de intrekking van de Wajong-uitkering laten vallen. Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft zij geen andere gronden aangevoerd. Daarom zal het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aangevallen uitspraak 2
7.1.
Het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op de boete. De aangevallen uitspraak 2 wordt vernietigd, het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit 2 wordt vernietigd voor zover daarbij de boete is gehandhaafd. De Raad zal het boetebesluit van 4 februari 2021 herroepen.
7.2.
Omdat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van dat bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 2.721,-. De in bezwaar gemaakte kosten zijn reeds vergoed.
7.3.
Ten slotte wordt bepaald dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de boete in stand is gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2021 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin de boete is gehandhaafd;
- herroept het boetebesluit van 4 februari 2021;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2 voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante van € 2.721,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en D.S. de Vries en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.