In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar Wajong-uitkering door het Uwv. Appellante ontving sinds 2012 een Wajong-uitkering, maar deze werd per 30 oktober 2019 ingetrokken omdat zij werkzaamheden had verricht die van invloed waren op haar recht op uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellante geen informatie had verstrekt over deze werkzaamheden, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld. Appellante maakte bezwaar tegen de besluiten van het Uwv, maar dit werd ongegrond verklaard. In hoger beroep was de centrale vraag of er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelde dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden voldoende had meegewogen en dat de oorzaak van de terugvordering geheel aan appellante te wijten was. De Raad bevestigde dat het Uwv voortvarend had gehandeld en dat appellante niet had meegewerkt aan het onderzoek. De Raad verklaarde het hoger beroep tegen de eerste aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk, maar vernietigde de tweede aangevallen uitspraak voor zover de boete was gehandhaafd. De Raad herroept het boetebesluit en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante.