ECLI:NL:CRVB:2025:1781

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2025
Publicatiedatum
3 december 2025
Zaaknummer
24/2054 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van ZW-uitkering wegens voortijdige ziekmelding tijdens arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich ziekmeldde op 18 januari 2021, stelde dat zijn arbeidsovereenkomst was geëindigd en dat hij daarom recht had op een ZW-uitkering. Het Uwv wees de aanvraag af, omdat appellant op het moment van ziekmelding nog een geldige arbeidsovereenkomst had. De rechtbank Limburg bevestigde deze afwijzing in haar uitspraak van 9 augustus 2024, waartegen appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 december 2025 en oordeelde dat het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen. De Raad stelde vast dat er op het moment van ziekmelding nog sprake was van een arbeidsovereenkomst, en dat appellant niet als 'vangnetter' kon worden aangemerkt volgens artikel 29 van de ZW. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de uitspraak, waardoor de afwijzing van de ZW-uitkering in stand bleef. Tevens werd appellant geen vergoeding voor proceskosten toegekend, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/2054 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 augustus 2024, 21/1595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 december 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de aanvraag om een ZW-uitkering heeft afgewezen, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de ZW en daarom niet als zogeheten ‘vangnetter’ kan worden aangemerkt. Volgens appellant was zijn arbeidsovereenkomst geëindigd en heeft hij daarom recht op ziekengeld. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de aanvraag om een ZWuitkering terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.M.A. Mertens hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mertens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is met ingang van 1 november 2020 als maatschappelijk werker in dienst getreden bij [naam werkgever B.V.] (werkgever). In de arbeidsovereenkomst is vastgelegd dat deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van zes maanden en van rechtswege eindigt op 28 april 2021. Na de proeftijd (van één maand) kunnen werkgever en werknemer de arbeidsovereenkomst opzeggen tegen het einde van de kalendermaand met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Verder is vastgelegd dat appellant parttime werkt en dat uren en dagen in overleg worden bepaald.
1.2.
Op 18 januari 2021 heeft appellant zich ziekgemeld. Op 22 januari 2021 heeft appellant een aanvraag voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ingediend bij het Uwv. Het Uwv heeft de aanvraag om een ZW-uitkering bij besluit van 5 februari 2021 afgewezen, omdat op dat moment nog sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ten tijde van een lopend contract bestaat geen recht op een ZW-uitkering van het Uwv.
1.3.
Bij vonnis in kort geding van 31 maart 2021 heeft de kantonrechter een loonvordering van appellant vanaf 1 januari 2021 afgewezen. Daartoe is geoordeeld dat appellant zijn gewerkte uren van 1 tot en met 15 januari 2021 niet conform de regeling in het Handboek van werkgever heeft verantwoord en dat vanaf 18 januari 2021 voor appellant geen werkafspraken waren ingepland, zodat ook vanaf die datum geen recht op doorbetaling van het loon bestaat.
1.4.
Bij besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 5 februari 2021 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat sprake is van een oproepovereenkomst als bedoeld in artikel 7:628a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van vaste rechtspraak van de Raad bevat artikel 29, tweede lid, van de ZW een limitatieve opsomming van gevallen waarin een verzekerde aanspraak kan maken op ziekengeld. In die rechtspraak is onder meer belang gehecht aan de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loonbetalingsverplichting bij ziekte. Daaruit blijkt onder meer dat als op grond van de bestaande arbeidsovereenkomst tijdens ziekte geen recht op loon bestaat, dit niet automatisch betekent dat de betrokkene reeds daarom recht heeft op een ZW-uitkering. Er moet ook sprake zijn van een situatie, zoals genoemd in artikel 29, tweede lid, van de ZW.
2.2.
Vaststaat dat op het moment van ziekmelding, 18 januari 2021, sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Op dat moment was er dus geen sprake van een beëindigde dienstbetrekking in de zin van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de omstandigheid dat hij niet meer werd opgeroepen door zijn werkgever dient te worden gekwalificeerd als een opzegging. Daarvan is volgens de rechtbank niet gebleken. Uit de arbeidsovereenkomst blijkt dat de overeenkomst aan het einde van de kalendermaand met inachtneming van de geldende opzegtermijn kan worden opgezegd. Bovendien is inherent aan het karakter van een oproepovereenkomst dat iemand op enig moment niet meer wordt opgeroepen. Dit betekent niet dat om die enkele reden ook sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Dit druist ook in tegen het gesloten stelsel van het ontslagrecht. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022 kan appellant daarom ook niet baten. Nu ook overigens geen sprake is van een situatie als genoemd in artikel 29, tweede lid, van de ZW heeft het Uwv terecht geoordeeld dat per 18 januari 2021 geen recht bestaat op een uitkering op grond van de ZW. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of appellant al dan niet het rechtsvermoeden had kunnen inroepen niet relevant is, omdat daarvoor op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin van de ZW sprake moet zijn van een beëindigde arbeidsovereenkomst, wat hier niet het geval was.
2.3.
In verband met overschrijding van de redelijke termijn is aan appellant een schadevergoeding toegekend.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het, behoudens het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn, met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft met een beroep op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022 [1] herhaald dat het niet oproepen van een werknemer juridisch gelijkgesteld dient te worden met het tussentijds opzeggen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In het geval van appellant kon – anders dan in het geval van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam – de arbeidsovereenkomst wel tussentijds worden opgezegd, zoals overeengekomen in de arbeidsovereenkomst. Omdat appellant vanaf 18 januari 2021 niet meer is opgeroepen, is volgens appellant de arbeidsovereenkomst beëindigd vanaf die datum. Als een arbeidsovereenkomst zonder inachtneming van de opzegtermijn is opgezegd, betekent dat niet dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, maar dat de dienstbetrekking onregelmatig is beëindigd met mogelijke schadeplichtigheid tot gevolg.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Opzegging door een werkgever is een eenzijdige rechtshandeling. Uit het handelen van werkgever moet duidelijk blijken dat de werkgever een einde van de arbeidsovereenkomst wenst. Daarvan is niet gebleken. Het Uwv heeft benadrukt dat voor de beoordeling van de aanspraak op een ZWuitkering het in de eerste plaats van belang is of de verzekerde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid nog een dienstbetrekking heeft. Of er aanspraak bestaat op loondoorbetaling tijdens ziekte kan strikt genomen in het midden blijven, ook al volgt uit artikel 29, eerste lid, onder a, van de ZW dat bij recht op loondoorbetaling tijdens ziekte geen recht bestaat op ziekengeld. Verder heeft het Uwv gewezen op het opzegverbod bij ziekte op grond van artikel 7:669, eerste lid, van het BW wat ook in deze situatie geldt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over het niet toekennen van een ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW, voor zover hier van belang, wordt aan de verzekerde van wie de dienstbetrekking, zoals bedoeld in artikel 3 van de ZW, binnen het in het vijfde lid van artikel 29 van de ZW genoemde tijdvak van 104 weken eindigt, ziekengeld uitgekeerd vanaf de eerste dag van ongeschiktheid tot werken nadat de dienstbetrekking is geëindigd.
4.2.
Appellant heeft zich op 18 januari 2021 ziekgemeld. De stelling van appellant dat de arbeidsovereenkomst op dat moment was beëindigd, omdat appellant vanaf dat moment niet meer werd opgeroepen, wordt niet gevolgd. Uit de stukken is niet gebleken dat werkgever de arbeidsovereenkomst met appellant op dat moment had opgezegd. Het Uwv heeft in dit verband terecht verwezen naar artikel 7:671 van het BW, waarin is bepaald dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer. Deze bepaling geldt ook voor een oproepcontract als bedoeld in artikel 7:628a van het BW. In de procedure die geleid heeft tot het vonnis in kort geding van 31 maart 2021 heeft de werkgever dit standpunt ook niet ingenomen. Evenmin is gebleken dat de arbeidsovereenkomst op andere gronden op dat moment reeds was geëindigd.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de ziekmelding van appellant op 18 januari 2021 nog sprake was van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk tot 28 april 2021. Van een situatie zoals beschreven in artikel 29, tweede lid, derde volzin en onder c, van de ZW is daarom geen sprake. Aangezien evenmin sprake is van een van de overige in het tweede lid genoemde situaties heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant per 18 januari 2021 niet als zogeheten ‘vangnetter’ kan worden aangemerkt en daarom geen recht heeft op een ZW-uitkering. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat afwijzing van de aanvraag om ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rb. Rotterdam 14 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9286.