ECLI:NL:CRVB:2025:1645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
17 november 2025
Zaaknummer
24/1213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte dagloon voor WIA-uitkering en de rechtmatigheid van de gegevens uit de polisadministratie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het bestreden besluit van het Uwv om het dagloon voor de WIA-uitkering vast te stellen op € 96,61 werd bevestigd. Appellante, die op 17 juni 2020 vanwege ziekte uitviel, ontving op 4 april 2022 een WIA-uitkering. Het Uwv baseerde de hoogte van het dagloon op gegevens van de Belastingdienst en de polisadministratie, die overeenkwamen met de loonstroken. Appellante betwistte de juistheid van deze gegevens en stelde dat zij meer uren had gewerkt dan geregistreerd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de gegevens onjuist waren en bevestigde het besluit van het Uwv. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de vaststelling van het dagloon.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 april 2024, 22/2396 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[B.V. 1] als rechtsopvolger van [B.V. 2] (exwerkgeefster)
Datum uitspraak: 12 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van de aan appellante toegekende WIA-uitkering juist heeft vastgesteld. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.W. Kok, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgeefster heeft als derde-belanghebbende deelgenomen. Namens ex-werkgeefster heeft mr. F. Bovenberg zich als gemachtigde gesteld. Ex-werkgeefster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting in te dienen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kok. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels. Ex-werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is op 17 juni 2020 vanwege ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden bij ex-werkgeefster. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 4 april 2022 met ingang van 15 juni 2022 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het dagloon is daarbij na indexering vastgesteld op € 96,61. Hierbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 15 juni 2019 tot en met 14 juni 2020 en een loon volgens opgave van de ex-werkgeefster van € 24.171,97.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 31 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de dagloonvaststelling ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het dagloon is gebaseerd op de gegevens uit de polisadministratie en daarmee juist is berekend. Appellante heeft volgens het Uwv niet aangetoond dat deze gegevens niet juist zijn. Het sv-loon in de polisadministratie komt overeen met het sv-loon op de loonstroken. De door appellante zelf opgestelde werkschema’s geven geen aanleiding om anders te beslissen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 15 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) neergelegde keuze om voor het moment waarop loon wordt genoten uit te gaan van de opgave aan de Belastingdienst die is vermeld in de polisadministratie, in beginsel rechtmatig is, zij het dat het mogelijk is om aan te tonen dat die gegevens onjuist zijn. Appellante is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd dit aan te tonen. Op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit is daarvoor vereist dat de werknemer aantoont dat het loon in de referteperiode vorderbaar, maar niet inbaar is geworden. Dat de gemachtigde van appellante (voor het eerst) ter zitting heeft verklaard dat tussen appellante en haar ex-werkgeefster een vaststellingsovereenkomst is getroffen waarin de claim van appellante over niet uitbetaalde uren bij het einde van het dienstverband is meegenomen, is niet nader geconcretiseerd en niet met bewijsstukken onderbouwd. Volgens de rechtbank kan daarom niet worden geconcludeerd dat er niet uitbetaald loon is dat in de referteperiode vorderbaar is geworden. Mocht dat wel zo zijn, dan is bovendien niet aangetoond dat dit loon niet al in de referteperiode inbaar was.
2.2.
Omtrent de vraag of het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, [1] waarin nader is uitgewerkt hoe de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel van een gebonden besluit dat op een algemeen verbindend voorschrift berust, moet plaatsvinden. Bij een gebonden bevoegdheid heeft al een belangenafweging in algemene zin plaatsgevonden, waarvan de uitkomst is neergelegd in de wettelijke voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid. Daarmee is in beginsel ook de evenredigheid van het besluit gegeven. Het bestuursorgaan moet dan nog wel beoordelen of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindende voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden, waarbij het dan alleen nog om de evenwichtigheid gaat. Daarvan is sprake als het besluit in de gegeven omstandigheden voor een of meer belanghebbende onredelijk bezwarend is. De rechtbank heeft in het geval van appellante geoordeeld dat de door haar gestelde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit onredelijk bezwarend is voor haar. Verder heeft de rechtbank nog overwogen dat de uitspraak van de Raad van 29 november 2023, [2] waar appellante een beroep op had gedaan, ziet op de situatie waarin sprake is van een zogeheten loonloos tijdvak. Hiervan is in het geval van appellante geen sprake.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de gegevens in de polisadministratie niet juist zijn. In de periode van 27 januari 2020 tot en met 19 april 2020 heeft zij namelijk meer gewerkt dan uit de polisadministratie blijkt. Volgens appellante dient op grond van artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek te worden gekeken naar het door haar feitelijk gewerkte aantal uren in de hiervoor genoemde periode, wat neerkomt op 177 uur per maand. De extra uren over deze periode van 40,66 zijn ten onrechte niet meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Verder doet appellante opnieuw een beroep op het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft gevraagd om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit, waarin het WIAdagloon is vastgesteld op € 96,61, in stand heeft gelaten. Dit doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De gronden die in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank, zoals verkort weergegeven onder 2 van deze uitspraak, gemotiveerd besproken en de stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht, waren reeds bekend. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering worden geheel onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5.2.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van het WIA-dagloon op € 96,61 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 13
1. Voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte, het gebrek, de zwangerschap of de bevalling, die tot volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid heeft geleid, is ingetreden doch ten hoogste het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zonodig afwijkende regels gesteld.
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen
Artikel 13
1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, of die eindigt, in geval de arbeidsongeschiktheid is ingetreden in gelijktijdige dienstbetrekkingen, op de laatste dag van het aangiftetijdvak dat het eerst voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid is geëindigd.
[…]
Artikel 14
Onder loon wordt in dit hoofdstuk verstaan loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv met dien verstande dat niet onder loon wordt begrepen:
a. de toeslagen en aanvullingen, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van die wet;
b. een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de loonbelasting 1964 ten aanzien waarvan de werkgever met toestemming van de inspecteur van de rijksbelastingdienst geen correctiebericht als bedoeld in artikel 28a van de laatstgenoemde wet heeft ingediend; en
c. een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Artikel 15
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
2. Onder loon als bedoeld in artikel 14 wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in de referteperiode vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Indien in de referteperiode een uitkering is genoten, waarbij in het dagloon loon als bedoeld in de eerste zin is meegerekend, wordt, indien van dat loon in de referteperiode opgave is gedaan, dat loon bij de dagloonberekening buiten beschouwing gelaten.
Artikel 16
1. Het dagloon van uitkeringen op grond van de Wet WIA en de WAO is de uitkomst van de volgende berekening:
(A – B + C) / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die in de referteperiode als loon zijn uitbetaald ten laste van een opgebouwd bedrag en de bedragen die in die periode als loon zijn uitbetaald ten laste van een arbeidsvoorwaardenbedrag;
C staat voor de in de referteperiode opgebouwde bedragen ten behoeve van vakantiebijslag dan wel ten behoeve van een arbeidsvoorwaardenbedrag; en
D staat voor 261.
[…]

Voetnoten

1.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
2.CRvB 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.