ECLI:NL:CRVB:2025:161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
24/431 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens verkoopactiviteiten op Marktplaats

Deze zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Appellante ontving bijstand samen met haar partner, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft vastgesteld dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar verkoopactiviteiten op Marktplaats. Het college concludeert dat de aard, omvang en regelmaat van deze activiteiten niet kunnen worden gekwalificeerd als incidentele verkoop van privégoederen, maar als handel, wat heeft geleid tot te veel ontvangen bijstand. Appellante betwist dit en stelt dat de verkopen incidenteel waren en dat zij voornamelijk voor anderen heeft verkocht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkoopactiviteiten niet aan haar toe te rekenen zijn en dat het college terecht de herziening en terugvordering heeft doorgevoerd. De Raad benadrukt dat het niet verboden is om goederen te verkopen, maar dat de opbrengsten tijdig gemeld moeten worden. De uitspraak bevestigt dat de herziening en terugvordering van bijstand in stand blijven, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten.

Uitspraak

24/431 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 januari 2024, 23/3139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 21 januari 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over een herziening en terugvordering van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Volgens het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van verkopen via Marktplaats, wat te beschouwen is als het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten. Als gevolg hiervan heeft appellante te veel bijstand ontvangen. Appellante is het daar niet mee eens. Zij voert onder meer aan dat het gaat om incidentele verkoop van privégoederen, dat zij de meeste verkoopadvertenties voor anderen heeft geplaatst en dat veel goederen niet zijn verkocht. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellante eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld tijdens een zitting van 10 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adjiembaks en vergezeld door haar partner, zoon en dochter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Wassens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 24 oktober 2012 samen met haar partner bijstand naar de norm van gehuwden. Vanaf 1 september 2014 ontvangt zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de PW.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 21 juni 2022 dat appellante onder andere handelt en veelvuldig goederen met aanzienlijke waarde verkoopt, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van Team Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V. en appellante op 31 augustus 2022 en op 22 september 2022 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 oktober 2022.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 21 november 2022, zoals na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 28 juni 2023 (bestreden besluit) en voor zover van belang, over een aantal in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 juni 2022 gelegen maanden te herzien en de over die maanden teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.143,97 bruto van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in die maanden handelsactiviteiten heeft verricht op Marktplaats waaruit zij inkomsten heeft verkregen, of had kunnen verkrijgen. Deze activiteiten en de inkomsten daaruit heeft zij niet aan het college gemeld. Hoewel appellante van deze activiteiten en inkomsten geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, heeft het college aanleiding gezien de bijstand over de te beoordelen periode schattenderwijs vast te stellen. Het college heeft daartoe de concreet genoemde vraagprijzen bij de Marktplaatsadvertenties als inkomen betrokken bij de vaststelling van het recht op bijstand in de maanden waarin de advertenties waren geplaatst en aldus het terugvorderingsbedrag vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de herziening van de bijstand van appellante en de terugvordering van gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.143,97 bruto in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Vaststaat dat appellante in de periode van 1 september 2014 tot en met 21 juni 2022 in totaal 294 verkoopadvertenties op Marktplaats heeft geplaatst waarbij zij diverse soorten goederen te koop heeft aangeboden. Het gaat onder meer om hogedrukreinigers, scooters/brommers en fietsen.
Het verrichten van handelsactiviteiten op Marktplaats
4.2.
Appellante voert aan dat het merendeel van de advertenties niet aan haar zijn toe te rekenen omdat zij deze advertenties voor anderen heeft geplaatst. Zij heeft deze advertenties voor haar partner, haar dochter en haar zoon geplaatst. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante gewezen op de in beroep overgelegde verklaringen van deze personen. Volgens appellante zijn slechts 39 van de 294 advertenties aan haar toe te rekenen. Dit aantal kan in een periode van bijna acht jaar worden gezien als incidentele verkoop van privégoederen zodat appellante deze verkoop niet hoefde te melden en dus ook de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Voor een betrokkene die bijstand ontvangt is het niet verboden om goederen via internet te verkopen. Maar hij moet die verkoop en de daaruit verkregen inkomsten wel tijdig melden bij de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt. De opbrengst daarvan hoeft in beginsel niet te worden gemeld bij de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak. [1] Of sprake is van incidentele verkoop van privégoederen is afhankelijk van de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten. Indien geen sprake is van incidentele verkoop van privégoederen moeten de activiteiten op Marktplaats worden aangemerkt als handel. Dit is ook vaste rechtspraak. [2]
4.2.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoopadvertenties niet aan haar maar aan anderen zijn toe te rekenen. Appellante heeft de advertenties zelf via haar eigen account geplaatst en heeft niet gesteld of onderbouwd dat in de advertenties zelf melding werd gemaakt dat er sprake was van de verkoop ten behoeve van een ander of de contactgegevens van iemand anders stonden vermeld.
4.2.3.
Anders dan appellante betoogt, kan aan de door haar ingediende en ter zitting afgelegde verklaringen van haar partner, zoon en dochter niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan wenst te zien. Dat is alleen het geval omdat een objectieve en verifieerbare onderbouwing van deze verklaringen ontbreekt. Appellante kan, zoals ter zitting is vastgesteld, deze onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van e-mailberichten of WhatsApp berichten tussen haar partner, zoon of dochter en potentiële kopers of bankafschriften waarop betalingen zichtbaar zijn die zijn verlopen via de bankrekeningen van de partner, zoon of dochter, ook niet leveren.
4.3.
Appellante voert ook aan dat van minder dan 294 advertenties uit moet worden gegaan omdat veel advertenties dezelfde goederen betreffen die niet verkocht zijn. Volgens appellante kan ook om die reden niet van handelsactiviteiten worden gesproken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Zo al sprake is van herhaalde advertenties, dan past dat meer bij handel dan bij incidentele privéverkoop. [3] Nog afgezien hiervan heeft appellante haar stelling dat veel advertenties zijn herhaald niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is dat alleen op basis van de korte omschrijving van het in de advertentie te koop aangeboden goed, niet vast te stellen.
4.3.2.
Gelet op de aard, omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten is in de maanden waar het hier om gaat geen sprake geweest van incidentele verkoop van privégoederen, maar van handel, waarmee appellante inkomsten kon genereren. Daarom moet gesproken worden van op geld waardeerbare activiteiten. Dit wordt niet anders doordat sommige goederen, zoals appellante onder verwijzing naar de door haar ingediende foto’s stelt, tot op heden niet zijn verkocht of wel zijn verkocht, maar tegen een lager bedrag dan dat ze zijn aangeboden. [4] Door deze activiteiten niet aan het college te melden, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Appellante voert tot slot aan dat het college het recht op bijstand onjuist schattenderwijs heeft vastgesteld. Ook in dit kader voert zij daartoe aan dat het college rekening had moeten houden met herhaalde advertenties en niet verkochte goederen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand heeft, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [5]
4.4.2.
Appellante heeft van haar verkoopactiviteiten geen administratie bijgehouden. Het college heeft bij het bepalen van de omvang van de herziening en terugvordering aansluiting gezocht bij voormelde rechtspraak en heeft alleen die in bepaalde maanden geplaatste advertenties betrokken waarvan concrete vraagprijzen bekend zijn. De advertenties waarbij ‘bieden’ stond zijn buiten beschouwing gelaten. Dit heeft tot gevolg dat alleen de ten onrechte of teveel gemaakte kosten van bijstand over die maanden in de te beoordelen periode van appellante bij de herziening en terugvordering zijn betrokken. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het college niet alle advertenties met concrete vraagprijzen bij de herziening en terugvordering heeft betrokken.
4.4.3.
Appellante heeft ook geen enkel ander aanknopingspunt kunnen noemen aan de hand waarvan het recht op bijstand op een alternatieve wijze en op basis van vaststaande feiten vastgesteld zou kunnen worden. Uit de door appellante overgelegde foto’s van bepaalde goederen waarvan zij stelt dat die niet verkocht zijn, volgt niet dat dit dezelfde goederen zijn als die zijn genoemd in de advertenties. Met de wijze waarop het college het recht op bijstand schattenderwijs heeft vastgesteld is appellante dan ook niet te kort gedaan.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van bijstand in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM9097.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:996 en van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3513.
3.Zie de uitspraak van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213.
4.Vergelijk de uitspraak van 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3233.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.