ECLI:NL:CRVB:2020:3233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
18/6494 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde verkoopactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant ontving sinds 23 januari 1996 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat de appellant op Marktplaats handelde, heeft de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat de appellant in de periode van 26 juni 2014 tot en met 30 september 2017 in totaal 697 advertenties had geplaatst op Marktplaats, wat duidt op handel in plaats van incidentele verkoop van privé-goederen.

Het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen heeft de bijstand van de appellant met ingang van 26 oktober 2017 beëindigd en de bijstand over de periode van 26 juni 2014 tot en met 30 september 2017 ingetrokken, met terugvordering van € 46.970,78. De Raad oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn verkoopactiviteiten, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht had op bijstand, noch heeft hij een deugdelijke administratie bijgehouden van zijn inkomsten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en de Raad concludeerde dat de terugvordering van de bijstand ook geen verdere bespreking behoefde, aangezien de appellant geen zelfstandige gronden had aangevoerd.

Uitspraak

18 6494 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2018, 18/1120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.H.J.M. van Heugten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 23 januari 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een op 22 maart 2017 ontvangen anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellant op Marktplaats handelt onder de naam [handelsnaam] en dat in zijn garage voor tienduizenden euro’s aan handel staat, heeft een sociaal rechercheur van het cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen, (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V., appellant op 26 oktober 2017 gehoord en aansluitend een huisbezoek gebracht aan de garage en de woning van appellant. Uit de gegevens van Marktplaats B.V. is gebleken dat appellant vanaf 26 juni 2014 advertenties plaatst op website www.marktplaats.nl (Marktplaats) en dat hij in de periode van 26 juni 2014 tot en met
30 september 2017 in totaal 697 verkoopadvertenties heeft geplaatst. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 december 2017.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 26 oktober 2017 beëindigd. Omdat uit het dossier geen aanwijzingen bleken dat appellant op 26 oktober 2017 nog goederen verkocht via Marktplaats, heeft het college de grondslag van de beëindiging in bezwaar gewijzigd. Aan de beëindiging heeft het college in bezwaar ten grondslag gelegd dat appellant op 26 oktober 2017 heeft verklaard dat hij nog steeds inbreekt en daaruit inkomsten genereert. Daarvan heeft appellant geen melding gemaakt als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover het betreft de beëindiging van de bijstand
..
1.4.
Bij besluit van 18 december 2017, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2014 ingetrokken en de over de periode van 26 juni 2014 tot en met 30 september 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 46.970,78 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten, zijnde verkoop van diverse goederen op Marktplaats. Gelet op de aantallen kan redelijkerwijs worden gesteld dat sprake is van handel waarmee appellant inkomsten heeft kunnen genereren. Appellant heeft hiervan geen deugdelijke administratie bijgehouden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In bezwaar heeft het college voorts aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat appellant op 26 oktober 2017 heeft verklaard dat hij nog steeds inbreekt en daaruit inkomsten genereert. Daarvan heeft hij geen melding gemaakt. Omdat appellant ook op dit punt niet met concrete en verifieerbare stukken heeft onderbouwd dat hij niettemin recht had op volledige of aanvullende bijstand, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt gelet op de beëindiging van de bijstand van 26 juni 2014, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 26 oktober 2017.
4.2.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het college de grondslag van de intrekking en terugvordering in het bestreden besluit heeft gewijzigd en die uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring van appellant dat hij een goede inbreker was en dat hij nog steeds inkomsten heeft uit inbraken en diefstallen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college zijn standpunt met betrekking tot de verkoopactiviteiten van appellant op Marktplaats - anders dan bij de hier niet voorliggende beëindiging van de bijstand – ten aanzien van de intrekking en terugvordering uitdrukkelijk handhaaft. Daarnaast heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant ook ten onrechte niet heeft gemeld dat hij inbreekt en daaruit inkomsten genereert.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant goederen heeft verkocht via Marktplaats en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft aangevoerd dat niet alle advertenties van hem afkomstig zijn en dat een kennis (A) ook spullen aanbood via zijn laptop. Veel advertenties betreffen verder dezelfde goederen en veel goederen werden ook niet verkocht. De verklaringen van B, C en D ondersteunen zijn stelling dat hij niet alle advertenties zelf heeft geplaatst. Het is daarom ongerechtvaardigd om alle advertenties aan hem toe te rekenen.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. De opbrengst van incidentele verkoop van privé-goederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.5.
Uit de door Markplaats verstrekte overzichten blijkt dat appellant vanaf 26 juni 2014 in totaal 697 advertenties heeft geplaatst waarin hij goederen te koop heeft aangeboden. Gelet op de aard, de regelmaat en vooral het grote aantal geplaatste advertenties, ging het niet om incidentele verkoop, maar moeten de verkoopactiviteiten aangemerkt worden als handel. Dat mogelijk deels sprake is geweest van herhaalde advertenties maakt, gelet op het aantal advertenties, niet dat het gaat om incidentele verkoop. Die herhaling past ook juist bij handel. Dat niet alle advertenties resulteerden in verkoop van de aangeboden goederen, leidt ook niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor de stelling dat niet alleen appellant maar ook A advertenties op Marktplaats plaatste. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat een deel van de advertenties door A is geplaatst. De verklaringen van B, C en D dat A op de laptop van appellant actief was, zijn niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Daarbij komt dat uit het dossier blijkt dat advertenties in het van Marktplaats ontvangen overzicht zijn geselecteerd op basis van het door appellant gebruikte telefoonnummer, zodat deze verkoopactiviteiten aan appellant kunnen worden toegerekend.
4.6.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn verkoopactiviteiten op Marktplaats voor de verlening van bijstand van belang konden zijn. De beroepsgrond dat, mede gelet op zijn beperkte verstandelijke vermogens, het appellant in het geheel niet duidelijk was dat hij mededeling moest doen van zijn activiteiten op Marktplaats, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, betreft artikel 17 van de PW een objectieve verplichting. Voor het college bestond er daarom geen ruimte om in het kader van het nakomen van deze verplichting met de persoon van appellant rekening te houden. Omdat appellant de verkoopactiviteiten niet heeft gemeld aan het college, heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een grond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft van de in- en verkoop geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Hoeveel inkomsten appellant met de handelsactiviteiten heeft verworven, heeft hij dan ook niet duidelijk gemaakt. Appellant heeft aangevoerd dat, gelet op zijn beperkte verstandelijke vermogens, van hem niet verwacht kan worden dat hij een administratie bijhoudt. Deze beroepsgrond slaagt niet reeds omdat appellant dit niet heeft onderbouwd met medische stukken. Nu geen verifieerbare informatie beschikbaar is om een betrouwbare reconstructie van de opbrengsten uit de verkoopactiviteiten op Marktplaats van appellant te maken, kan het recht op bijstand ook niet schattenderwijs worden vastgesteld.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het college de intrekking van de bijstand reeds heeft kunnen baseren op de grond dat door de schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de verkoopactiviteiten op Marktplaats het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Gelet hierop behoeft de vraag of het college de intrekking ook heeft kunnen baseren op de verklaring van appellant dat hij een goede inbreker was en dat hij nog steeds inkomsten heeft uit inbraken en diefstallen – en in het verlengde daarvan de beroepsgrond dat het college niet mocht afgaan op die verklaring omdat die onjuist is en voortkomt uit zijn beperkte geestelijke vermogens – geen bespreking meer.
4.10.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd met betrekking tot de terugvordering, zodat de terugvordering hier geen bespreking behoeft.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2020.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A.A.H. Ibrahim