ECLI:NL:CRVB:2022:996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
19/4275 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handelsactiviteiten op Marktplaats

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 22 juli 2014 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat appellanten meerdere auto’s op hun naam hadden staan, heeft de gemeente Lelystad een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek toonde aan dat appellanten in de periode van 22 juli 2014 tot en met 14 februari 2018 in totaal 388 advertenties op Marktplaats hebben geplaatst, wat duidt op handelsactiviteiten in plaats van incidentele verkoop van privégoederen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun broer de handelsactiviteiten op hun naam uitvoerde. Hierdoor hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigt echter de beslissing van het college voor de periode van 1 november 2017 tot 5 april 2018, omdat er onvoldoende bewijs is voor doorlopende handelsactiviteiten in die periode. De Raad draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de eerdere besluiten.

Uitspraak

19.4275 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2019, 19/1077 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 12 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Toonen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I. Badrising en M. Ferdinandy.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 22 juli 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingen Bureau dat appellanten meerdere auto’s op hun naam hebben staan, heeft een klantmanager van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad bankafschriften en gegevens van de auto’s opgevraagd. Vervolgens heeft een handhaver/toezichthouder van die afdeling (handhaver) een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand ingesteld. De handhaver heeft dossieronderzoek verricht, systemen geraadpleegd, gegevens gevorderd bij Marktplaats B.V., gegevens bij appellanten opgevraagd en appellanten op 19 januari 2018 en 11 mei 2018 gehoord. Uit de overgelegde bankafschriften is naar voren gekomen dat in de periode van 22 juli 2014 tot en met 10 mei 2018 diverse kasstortingen en bijschrijvingen van derden hebben plaatsgevonden. Uit de gegevens van Marktplaats B.V. bleek dat met de
e-mailadressen van appellanten in de periode van 22 juli 2014 tot en met 14 februari 2018 in totaal 388 advertenties zijn geplaatst op website www.marktplaats.nl (Marktplaats). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juni 2018.
1.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft het college bij besluit van 8 juni 2018 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 22 juli 2014 ingetrokken. Bij besluit van 27 juni 2018 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 22 juli 2014 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 67.857,18 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 27 juni 2018 (besluit 3) heeft het college de bijzondere bijstand van appellanten over de periode 1 november 2014 tot en met 30 november 2014 tot een bedrag van € 100,- teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij geen melding hebben gemaakt van verkoopactiviteiten op Marktplaats en zij ook geen melding hebben gemaakt van de kasstortingen en bijschrijvingen. Appellanten hebben geen administratie kunnen overleggen van de aan- en verkopen op Marktplaats en geen inzicht gegeven in deze activiteiten. Daarnaast hebben appellanten geen inzicht gegeven in de herkomst van de kasstortingen en bijschrijvingen. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Na een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellanten met ingang van 5 april 2018 opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 22 juli 2014 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 5 april 2018 (de datum met ingang waarvan appellanten weer bijstand ontvangen).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Periode van 22 juli 2014 tot en met 31 oktober 2017 (periode 1)
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van handelsactiviteiten op Marktplaats. Zij hadden niet de beschikkingsmacht over het Marktplaatsaccount van appellant omdat hij dit aan zijn broer heeft gegeven. Het is dus de broer van appellant geweest die in de te beoordelen periode de handelsactiviteiten via Marktplaats heeft verricht en niet appellant. Het geringe aantal op de bankrekening ontvangen bedragen kan niet wijzen op handelsactiviteiten van appellanten. Ook bestaat geen verband tussen de advertenties op Marktplaats en de bij- en afschrijvingen op de bankrekening van appellanten.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het periode 1 betreft. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Het is voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987). De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Of sprake is van incidentele verkoop van privégoederen is afhankelijk van de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten. Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3468. Indien geen sprake is van incidentele verkoop van privégoederen moeten de activiteiten op Marktplaats worden aangemerkt als handel.
4.4.2.
Vaststaat dat in de periode van 22 juli 2014 tot en met 14 februari 2018 in totaal 388 advertenties vanaf de Marktplaatsaccounts van appellanten zijn geplaatst waarin goederen en diensten zijn aangeboden. De meeste advertenties betreffen gebruikte of nieuwe mobiele telefoons. Ook worden advertenties geplaatst voor reparatie van mobiele telefoons en advertenties waarin mobiele telefoons te koop worden gevraagd. Verder zijn advertenties geplaatst waar andere goederen, zoals witgoed, computers en auto’s te koop worden aangeboden. Gelet op de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten is geen sprake van incidentele verkoop van privégoederen maar van handel.
4.4.3.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat niet zij, maar de broer van appellant, handelde via het Marktplaatsaccount op hun naam. De broer van appellant heeft tijdens de hoorzitting van 28 november 2018 weliswaar verklaard dat hij sinds 2014 handelde in mobiele telefoons, dat hij accounts van meerdere mensen gebruikte en dat appellant ook zijn Marktplaatsaccount aan hem ter beschikking heeft gesteld, maar appellanten hebben niet met stukken of andere gegevens onderbouwd dat de broer daadwerkelijk met hun Marktplaatsaccount handelde in mobiele telefoons. Uit de door appellanten overgelegde
e-mailwisseling die volgens appellant 24 mei 2017 heeft plaatsgevonden tussen hem en zijn broer kan, anders dan appellanten betogen, ook niet worden afgeleid dat appellanten geen beschikkingsmacht hadden over het Marktplaatsaccount op hun naam. Uit de in het rapport opgenomen gegevens van Marktplaats blijkt dat advertenties met een e-mailadres van appellante en met twee e-mailadressen van appellant zijn geplaatst zowel voor als na 24 mei 2017. Deze advertenties zien niet alleen op mobiele telefoons maar ook op de in 4.4.2 genoemde andere goederen. Het merendeel van de in de te beoordelen periode te koop aangeboden auto’s heeft op naam van appellante gestaan. Ook hebben appellanten bijschrijvingen van derden ontvangen met omschrijvingen als “nieuw Samsung Galaxy S4” en “betaling voor Samsung Galaxy S4 nieuw zoals geadverteerd”. Uit de door appellanten overgelegde e-mail aan Marktplaats van 29 september 2016 waarin appellant klaagt over ten onrechte afgeschreven bedragen en zegt dat hij deze bedragen terughaalt en een aantal bewijzen van terugboekingen van aan Marktplaats betaalde bedragen, kan gelet op het voorgaande niet worden afgeleid dat niet appellanten de beschikking hadden over het op hun naam staande Marktplaatsaccount, maar dat de broer daarover de beschikkingsmacht had.
4.4.4.
Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellanten in periode 1 handelsactiviteiten op Marktplaats hebben verricht. Door hiervan geen melding te maken hebben appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellanten hebben over periode 1 geen inzicht gegeven in hun handelsactiviteiten. Uit de gegevens van Marktplaats blijkt dat diverse goederen te koop werden aangeboden en dat bij een groot aantal advertenties geen vraagprijs stond vermeld. Nu onvoldoende informatie beschikbaar is voor een betrouwbare reconstructie van de omvang van de met de handelsactiviteiten verworven inkomsten, kan niet, ook niet schattenderwijs, worden vastgesteld of appellanten aanvullend recht op bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting wel waren nagekomen.
4.7.
Het voorgaande betekent al dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de bijstand van appellanten over die periode terecht heeft ingetrokken.
Periode van 1 november 2017 tot 5 april 2018 (periode 2)
4.8.
De beroepsgrond dat appellanten geen handelsactiviteiten hebben verricht en daarom de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden slaagt voor periode 2 wel.
4.8.1.
Er bestaat namelijk onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de gehele te beoordelen periode van 22 juli 2014 tot 5 april 2018 doorlopende handelsactiviteiten op Marktplaats hebben verricht. In de periode vanaf 1 november 2017 staat in het in het rapport opgenomen overzicht van de advertenties slechts één advertentie vermeld. Het college heeft ter zitting geen toelichting kunnen geven op zijn standpunt dat ook in de periode van 1 november 2017 tot 5 april 2018 sprake is van handelsactiviteiten op Marktplaats door appellanten. De voorhanden zijnde gegevens bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellanten ook in periode 2 doorlopend hebben gehandeld op Marktplaats.
4.9.
Met wat onder 4.8.1 is weergegeven heeft het college niet toereikend gemotiveerd dat appellanten ook in periode 2 op Marktplaats hebben gehandeld. Dit betekent dat het niet melden van handelsactiviteiten op Marktplaats geen grondslag biedt voor intrekking van de bijstand in die periode. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
4.10.
Vervolgens ligt de vraag voor welk vervolg hieraan moet worden gegeven. Het college heeft aan het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, voor deze periode ook ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening. Uit de bespreking ter zitting begrijpt de Raad dat appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld, waarbij een deel van de bijschrijvingen niet als inkomen kan worden aangemerkt omdat zij deze bedragen als lening van familieleden hebben ontvangen. Deze beroepsgrond slaagt deels.
4.10.1.
Vaststaat dat appellanten in periode 2 kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hebben ontvangen. Niet in geschil is dat appellanten van deze kasstortingen en bijschrijvingen geen melding hebben gemaakt bij het college.
4.10.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Niet is van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Een geldlening is namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Ook dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.10.3.
De kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellanten moeten dan ook worden aangemerkt als inkomen van appellanten en in mindering worden gebracht op de bijstand in de maanden waarin de kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden. Het college kan dus wel het recht op bijstand over periode 2 vaststellen.
Conclusie
4.11.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het bestreden besluit voor zover het ziet op de intrekking en terugvordering over periode 2 niet in stand kan blijven. Hieruit volgt ook dat het bestreden besluit geen stand kan houden voor zover het de terugvordering als geheel betreft. Een terugvorderingsbesluit wordt namelijk als ondeelbaar beschouwd.
4.12.
Uit 4.11 volgt dat aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover deze ziet op de intrekking over periode 2 en de terugvordering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het de intrekking over periode 2 en de terugvordering betreft. Het college kan het recht op bijstand over periode 2 alsnog vaststellen aan de hand van de beschikbare bankafschriften en daarbij bezien of en, zo ja, in hoeverre kasstortingen en bijschrijvingen van derden als inkomsten in aanmerking moeten worden genomen. De Raad zal het college daarom opdracht geven een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten tegen besluiten 1 en 2.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.082,- in bezwaar (2 punten), € 1.518,- in beroep (2 punten) en
€ 1.518,- in hoger beroep (2 punten), in totaal € 4.118,-. Verder bestaat aanleiding te bepalen dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 januari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen besluit 1 van 8 juni 2018 en besluit 2 van 27 juni 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 van 8 juni 2018 en besluit 2 van 27 juni 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag € 4.118,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) Y.S.S. Fatni