ECLI:NL:CRVB:2025:1585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
24/201 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot WIA-uitkering en beoordeling van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een voorschot op de WIA-uitkering van appellante. Het Uwv had een voorschot van € 1.729,34 bruto per maand toegekend, maar later vastgesteld dat appellante in totaal € 3.938,87 bruto te veel had ontvangen. Het Uwv heeft de terugvordering in hoger beroep verlaagd met 25% naar € 2.954,15 bruto, maar appellante was van mening dat het Uwv geheel van terugvordering had moeten afzien. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld, omdat appellante ook inkomsten uit arbeid had en had kunnen weten dat de verstrekte voorschotten te hoog waren. De Raad volgde niet het standpunt van appellante dat het Uwv haar onterecht had gewekt in de veronderstelling dat zij het voorschot niet terug hoefde te betalen. De Raad concludeerde dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden had meegewogen en dat de terugvordering in stand bleef. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, maar het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 december 2023, 23/2726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de vraag of het Uwv terecht de teveel betaalde voorschotten op de WIA-uitkering van appellante heeft teruggevorderd. Het Uwv heeft in hoger beroep wegens dringende redenen het bedrag van de terugvordering verlaagd met 25%. Appellante is van mening dat het Uwv geheel van terugvordering had moeten afzien omdat het Uwv wist dat zij zestien uur per week werkte en hiermee bij de toekenning van het voorschot ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Bovendien heeft het Uwv in het besluit waarbij het voorschot is toegekend de indruk gewekt dat appellante dit niet terug hoefde te betalen. Ook heeft appellante gesteld dat het handelen van het Uwv stress bij haar veroorzaakt, terwijl zij dat vanwege haar medische situatie juist wil vermijden. De Raad volgt het standpunt van appellante niet en oordeelt dat het Uwv de teveel betaalde voorschotten, tot het in hoger beroep vastgestelde bedrag van € 2.954,15 bruto, terecht van appellante heeft teruggevorderd.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 21 juni 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 september 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft het Uwv bij besluit van 28 februari 2022 met ingang van 24 februari 2022 een voorschot op deze uitkering aan haar toegekend. De hoogte van het voorschot bedraagt € 1.729,34 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
1.2.
Na onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA aan appellante toegekend met ingang van 24 februari 2022. De hoogte van de loongerelateerde WGAuitkering bedraagt € 876,27 bruto per maand, exclusief vakantiegeld.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 24 februari 2022 tot en met 30 september 2022 een te hoog voorschot op haar WIA-uitkering heeft ontvangen. In totaal heeft appellante € 3.938,87 bruto te veel ontvangen. Het Uwv heeft dit bedrag van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 8 maart 2023 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee dit besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet heeft weersproken dat de in het besluit van 30 september 2022 opgenomen berekening en de daarin genoemde bedragen juist zijn. Volgens deze berekeningen heeft appellante een bedrag ter hoogte van € 3.938,87 bruto teveel aan voorschot ontvangen. In het besluit van 28 februari 2022, waarbij het voorschot is toegekend, is uitgelegd dat het een voorschot betreft op de uiteindelijke uitkering, dat de uitkering lager kan zijn dan het voorschot, bijvoorbeeld omdat er sprake is van inkomsten, en dat dan het te veel ontvangen voorschot moet worden terugbetaald. Ook is vermeld “Kreeg u het voorschot omdat wij te laat waren met de beoordeling van uw gezondheid? Dan hoeft u het voorschot meestal niet terug te betalen”. Anders dan appellante betoogt, brengt de omstandigheid dat bij appellante sprake was van een (te) late beoordeling van de gezondheid niet mee dat zij ervan uit mocht gaan dat zij niet hoefde terug te betalen. Vaststaat immers ook dat appellante ten tijde van de besluitvorming inkomsten uit arbeid genoot. Daarbij heeft de rechtbank ook van belang geacht dat appellante had kunnen weten dat zij een te hoog bedrag aan voorschot ontving. In het besluit van 28 februari 2022 staat uitgelegd hoe het voorschot is berekend en hieruit blijkt niet dat het Uwv rekening heeft gehouden met het feit dat appellante op dat moment inkomsten uit arbeid genoot. Ook heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het maandinkomen dat appellante ontving, opgeteld bij de uitbetaling van het voorschot, aanzienlijk hoger was dan het loon dat zij voorafgaand aan de ziekteperiode ontving. De stelling van appellante dat haar dat niet is opgevallen omdat zij voorafgaand aan de ziekteperiode onregelmatige uren werkte en toeslag kreeg en dus gewend was aan wisselende inkomsten, maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande geen sprake van schending van het motiveringsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Ook is geen sprake van willekeur.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv de teveel betaalde voorschotten niet van haar had mogen terugvorderen. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat het Uwv wist dat zij zestien uur per week werkte maar daar bij de vaststelling van de hoogte van het voorschot ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Daar komt bij dat het Uwv, door in het besluit van 28 februari 2022 te vermelden dat een voorschot meestal niet hoeft te worden terugbetaald als dit is toegekend omdat het Uwv te laat was met het beoordelen van de gezondheid, bij appellante de indruk heeft gewekt dat zij het voorschot niet terug hoefde te betalen. Appellante is van mening dat het Uwv bij de toekenning van het voorschot duidelijk had moeten vermelden dat dit teruggevorderd zou worden.
Gewijzigde beslissing op bezwaar
3.2.
Het Uwv heeft op 21 juni 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. In dit besluit heeft het Uwv geconcludeerd dat dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan de terugvordering gematigd dient te worden naar € 2.954,15 bruto. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 september 2022 is in zoverre alsnog gegrond verklaard.
3.3.
Appellante is het niet eens met het besluit van 21 juni 2024. Zij is van mening dat het Uwv geheel van terugvordering had moeten afzien. Appellante heeft naar voren gebracht dat het Uwv geen enkel inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de matiging van de terugvordering tot stand is gekomen. Verder heeft appellante er opnieuw op gewezen dat zij al vanaf juli 2021 gedurende zestien uur per week werkzaam was en dit ook in de WIAaanvraag heeft vermeld. Appellante is van mening dat het Uwv onbehoorlijk heeft gehandeld en haar belangen niet in acht heeft genomen. Het handelen van het Uwv veroorzaakt stress, terwijl zij dit vanwege haar medische situatie juist uit de weg wil gaan.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Nu bestreden besluit 1 in de aangevallen uitspraak in stand is gelaten, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. Omdat bestreden besluit 2 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van appellante, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure betrokken en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.3.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv nader toegelicht hoe het in bestreden besluit 2 genoemde terugvorderingsbedrag van € 2.954,15 bruto tot stand is gekomen. Het Uwv heeft uiteengezet dat sinds 30 augustus 2021 in bepaalde situaties een voorschot dat is verstrekt vanwege een te late WIA-claimbeoordeling niet wordt teruggevorderd. Hiervoor is een interne gedragslijn (afwegingskader versie 05-04-2022) opgesteld, waarin verschillende situaties zijn omschreven. Op grond van deze interne gedragslijn worden in de situatie waarin na de sociaal-medische beoordeling blijkt dat recht bestaat op een WIA-uitkering, maar deze WIA-uitkering lager uitvalt dan de betaalde voorschotten, de voorschotten alleen teruggevorderd voor zover bij de verstrekking daarvan onvoldoende rekening is gehouden met inkomsten. Dit is in het geval van appellante ook gebeurd. Vervolgens heeft het Uwv toegelicht dat in bestreden besluit 2 is besloten de terugvordering wegens dringende redenen te matigen met 25%. Gelet op wat appellante in reactie op bestreden besluit 2 heeft aangevoerd, spitst het geschil zich toe op de vraag of het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om geheel – of tot een hoger percentage dan 25% – van terugvordering af te zien. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.4.
Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [1] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad ziet het begrip dringende reden (voortaan) als een open norm waarbinnen het Uwv, tegenover het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald, de relevante feiten en omstandigheden zodanig moet afwegen dat die afweging een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zal kunnen doorstaan. Daarbij moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken, waaronder de vraag wat het eigen aandeel van het Uwv is in de redenen voor herziening en/of terugvordering. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan eigen fouten van het Uwv of trage besluitvorming. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenverplichting, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt gemaakt kan worden, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel aan uitkering ontving.
4.5.
Uit de door het Uwv gegeven toelichting blijkt dat bij de verlaging van het terugvorderingsbedrag rekening is gehouden met het eigen aandeel van het Uwv in het ontstaan van de terugvordering. Dit aandeel heeft het Uwv vertaald naar een matiging van 25% van het terugvorderingsbedrag. Het Uwv heeft aangegeven dat appellante op het aanvraagformulier voor de WIA-uitkering inderdaad heeft vermeld dat zij voor zestien uur per week werkzaam was bij een werkgever. Het Uwv had, na contact hierover te hebben opgenomen met appellante, een schatting kunnen maken van de te verwachten inkomsten en bij de bepaling van de hoogte van het voorschot rekening kunnen houden met die inkomsten. Hierdoor had een eventuele terugvordering voorkomen of beperkt kunnen worden. Anderzijds had appellante volgens het Uwv kunnen weten dat zij te veel voorschot ontving. Uit het besluit waarbij het voorschot is toegekend blijkt dat bij de berekening daarvan geen rekening is gehouden met de maandelijkse inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellante naast het volledige voorschot van € 1.729,34 bruto per maand ook meer dan € 1.200,- bruto per maand aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. De totale inkomsten per maand bedroegen dus meer dan € 2.900,- bruto per maand, wat aanzienlijk hoger is dan wat appellante in de periode ervoor aan salaris ontving. Verder heeft het Uwv erop gewezen dat bij de verstrekking van een voorschot een uitkeringsgerechtigde er in het algemeen rekening mee moet houden dat er een kans bestaat dat de definitieve uitkering lager wordt vastgesteld. Dit doet zich met name voor in situaties waarin naast een uitkering sprake is van inkomsten uit arbeid en dit is ook vermeld in het besluit van 28 februari 2022. Ook heeft het Uwv meegewogen dat vrij snel nadat te veel voorschot is betaald, de WIA-uitkering definitief is vastgesteld en het teveel betaalde voorschot is teruggevorderd. Vooral over de maanden maart tot en met juni 2022 (een periode van vier maanden) is een te hoog voorschot betaald. Dat uitkeringen en voorschotten waarop geen recht bestaat worden teruggevorderd, is volgens het Uwv belangrijk om een breed draagvlak voor het sociale zekerheidsstelsel te behouden. Het Uwv heeft er tot slot op gewezen dat appellante het teruggevorderde bedrag binnen korte tijd volledig heeft terugbetaald en dat niet is gebleken dat dit tot financiële problemen heeft geleid.
4.6.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Naast zijn eigen aandeel in het ontstaan dan wel oplopen van de vordering heeft het Uwv terecht meegewogen dat appellante had moeten beseffen dat de verstrekte voorschotten te hoog waren gelet op haar inkomsten uit arbeid. Inherent aan het karakter van een voorschot is dat het een voorlopige betaling betreft en dat sprake kan zijn van terugvordering als achteraf blijkt dat toch geen recht bestaat op uitkering of de uiteindelijke uitkering lager uitvalt. Appellante is hierop in het besluit van 28 februari 2022 ook gewezen, waarbij nog expliciet als voorbeeld is genoemd de situatie waarin de uiteindelijke WIAuitkering lager is omdat er andere inkomsten zijn en dat in dat geval het te veel ontvangen voorschot moet worden terugbetaald. Dat in dit besluit ook is vermeld dat een voorschot meestal niet hoeft te worden terugbetaald als het is verleend omdat het Uwv te laat was met het beoordelen van de gezondheid, doet hier dan ook niet aan af. De Raad ziet niet in dat het Uwv hiermee de indruk heeft gewekt dat appellante het voorschot niet hoefde terug te betalen. Verder heeft het Uwv terecht van belang geacht dat het gaat om een relatief korte periode waarin te hoge voorschotten zijn verstrekt. Tot slot is niet gebleken dat de terugvordering heeft geleid tot zodanig ernstige financiële of sociale gevolgen dat op grond daarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een onevenredige uitkomst.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard. Bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard. Dit betekent dat de terugvordering van € 2.954,15 aan te veel betaalde voorschotten op de WIAuitkering in stand blijft.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Wel krijgt appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2023 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2024 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en M.E. Fortuin en C. Karman als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.