ECLI:NL:CRVB:2025:1542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
23/2661 wia
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van de WIA-uitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant. De herziening betrof de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021, waarin appellant inkomsten zou hebben genoten uit een hennepkwekerij die op zijn adres was aangetroffen. Appellant was hiervoor strafrechtelijk veroordeeld en het UWV had op basis van een schatting van de politie een bedrag van € 9.665,48 teruggevorderd. Appellant betwistte de herziening en terugvordering, stellende dat hij onder druk was gezet om zijn kelder ter beschikking te stellen voor de hennepkwekerij en dat hij daar geen financieel voordeel uit had gehaald. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank op nihil was vastgesteld. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen grond was voor de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering. Het hoger beroep van appellant slaagde, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept de besluiten van het UWV.

Uitspraak

23/2661 WIA
Datum uitspraak: 22 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 augustus 2023, 22/2012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021 heeft herzien en een bedrag van € 9.665,48 heeft teruggevorderd, omdat hij inkomsten heeft gehad uit een hennepkwekerij. Appellant heeft onder andere aangevoerd dat hij door derden onder druk is gezet om zijn kelder ter beschikking te stellen voor de hennepkwekerij en dat hij daar niets aan heeft verdiend. Appellant heeft een uitspraak van de rechtbank Limburg ingediend, waarin de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op nihil heeft vastgesteld. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van dit oordeel van de rechtbank af te wijken. Dit betekent dat de door appellant genoten inkomsten moeten worden vastgesteld op € 0,- en dat er daarom geen grond bestaat om de WIA-uitkering te herzien en terug te vorderen. Het hoger beroep slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak. Het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Crutzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
Na de zitting heeft appellant een nader stuk, te weten een uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg van 27 september 2023, ingediend. De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en het Uwv te vragen om een reactie op deze uitspraak. Het Uwv heeft deze reactie gegeven en appellant heeft gereageerd op het standpunt van het Uwv.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 19 augustus 2010 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In juni 2021 heeft het Uwv een melding ontvangen van de politie, waaruit blijkt dat op 4 mei 2021 een hennepkwekerij is aangetroffen op het adres van appellant. Naar aanleiding van deze melding is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WIA-uitkering. In het kader van dit onderzoek heeft het Uwv nadere informatie verkregen van de politie en van de energieleverancier. Daarnaast heeft een inspecteur van de directie Handhaving van het Uwv op 7 oktober 2021 met appellant gesproken. De onderzoeksbevindingen van het Uwv zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 28 oktober 2021. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant in zijn woning een hennepkwekerij heeft gehad. Uitgaande van twee eerdere oogsten met een kweekperiode van acht weken (zestien weken) en driemaal een opbouw gedurende één week (drie weken) gaat het om een periode van in totaal negentien weken van 22 december 2020 tot en met 4 mei 2021 . Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door de politie bepaald op € 62.018,62.
1.3.
Bij besluit van 21 december 2021 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021 herzien. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant in de genoemde periode inkomsten heeft gehad ter hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 62.018,62. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant een bedrag van bruto € 9.665,48 te veel aan WIA-uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag heeft het Uwv van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 28 december 2021 (besluit 2) heeft het Uwv bepaald dat appellant een bedrag van € 7.677,88 binnen zes weken moet betalen. Dit bedrag is lager dan het bedrag dat is genoemd in besluit 1, omdat voor wat betreft het deel van de WIA-uitkering dat in 2021 is betaald kan worden volstaan met terugbetaling van het nettobedrag, mits het Uwv dit bedrag uiterlijk op 31 december 2021 heeft ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 22 juli 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 18 juli 2022 ten grondslag. In dit rapport is, anders dan in het rapport van de verzekeringsarts van 16 december 2021 in het kader van de boete, geconcludeerd dat de medische toestand van appellant niet van dien aard is dat zijn gedrag hem niet aan te rekenen is. De medische situatie van appellant maakt volgens de arts bezwaar en beroep ook niet dat dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ervan mocht uitgaan dat appellant in de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021 arbeid heeft verricht en inkomsten heeft gehad uit hennepteelt, waarvan hij geen melding heeft gemaakt. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 76 van de Wet WIA in beginsel verplicht de WIA-uitkering te herzien en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant onvoldoende onderbouwd dat hier sprake van is. De (inmiddels) verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een nader rapport van 19 juni 2023 voldoende gemotiveerd dat de informatie van de behandelaar die appellant in beroep heeft ingediend geen aanleiding geeft om dringende redenen aan te nemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door derden onder druk is gezet om zijn kelder ter beschikking te stellen voor de hennepkwekerij en dat hij daar niets aan heeft verdiend. Daarom is er geen grond om zijn WIA-uitkering te herzien en terug te vorderen. Verder heeft appellant gesteld dat de maanden december 2020 en mei 2021 ten onrechte bij de herziening en terugvordering zijn betrokken omdat, gelet op de door het Uwv gehanteerde begindatum van de kwekerij op 22 december 2020 en het feit dat op 4 mei 2021 geen planten zijn aangetroffen, in elk geval in die maanden geen inkomsten uit de hennepkwekerij kunnen zijn genoten. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat, gelet op zijn psychische en persoonlijke problematiek, sprake is van dringende redenen op grond waarvan had moeten worden afgezien van herziening en terugvordering. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op de brief van psycholoog [naam psycholoog] , die hij in beroep heeft ingediend en een psychiatrische expertise van prof. dr. J. van Os van 8 april 2013.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 heeft het Uwv geen aanleiding gezien om in het geval van appellant tot een ander standpunt te komen. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gesteld dat er geen medische reden is om appellant niet verantwoordelijk te houden voor zijn keuze om werkzaamheden te verrichten in een hennepkwekerij. Dat het Uwv bij de beoordeling van de vraag of een boete dient te worden opgelegd tot de conclusie kwam dat het gedrag appellant niet kan worden aangerekend doet daar niet aan af, omdat in het kader van de herziening een zelfstandig en zorgvuldig onderzoek is verricht, op grond waarvan het Uwv heeft geconcludeerd dat appellant verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedraging.
Het verloop na de zitting
3.3.
Nadat de Raad de zaak op een zitting heeft behandeld, heeft appellant een uitspraak op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de rechtbank Limburg van 27 september 2023 ingediend. In deze uitspraak heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op nihil en de vordering van de officier van justitie afgewezen.
3.4.
De Raad heeft in bovengenoemde uitspraak aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. De Raad heeft het Uwv gevraagd of deze uitspraak aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen.
3.5.
Het Uwv heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Uwv blijft van mening dat voldoende aannemelijk is dat appellant in de periode van 22 december 2020 tot en met 4 mei 2021 een hennepkwekerij op zijn adres heeft gehad, daar betrokkenheid bij heeft gehad en daaruit inkomsten heeft genoten. De in 3.3 genoemde uitspraak van de rechtbank doet daar volgens het Uwv niet aan af, omdat aan de strafrechter een andere vraag wordt voorgelegd en er een verschil is tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in een bestuursrechtelijke procedure. Ook in het medicatieoverzicht dat appellant nog heeft ingediend heeft het Uwv geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen.
3.6.
Appellant heeft gereageerd op het standpunt van het Uwv. Hij is van mening dat, gelet op het oordeel van de rechtbank, hij geen voordeel heeft verkregen door middel van of uit het medeplegen van de hennepteelt en diefstal van elektriciteit en water, niet kan worden aangenomen dat hij daaruit inkomsten heeft genoten. Daarom kunnen de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering niet in stand blijven.
3.7.
Appellant heeft na de zitting ook nog het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Limburg 27 september 2023 ingebracht, waarbij hij is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand voor het medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten en diefstal in vereniging van elektriciteit en water in de periode van 6 oktober 2020 tot en met 4 mei 2021.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat een hennepkwekerij op het adres van appellant aanwezig is geweest. Appellant heeft dit erkend en hij is hiervoor – alsmede voor de diefstal van elektriciteit en water – veroordeeld door de strafrechter.
4.3.
Het Uwv heeft aan de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 22 december 2020 tot en met 4 mei 2021 naast zijn WIA-uitkering een inkomen uit de in 4.2 genoemde hennepteelt had van € 62.018,62. Hiervoor heeft het Uwv aangeknoopt bij het door de politie geschatte wederechtelijk verkregen voordeel uit de hennepkwekerij. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat deze conclusie van het Uwv, gelet op de uitspraak van de rechtbank over de ontnemingsvordering, geen stand kan houden.
4.4.
Uit de – onherroepelijke – uitspraak van de rechtbank blijkt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel door de officier van justitie kennelijk aanvankelijk niet was geschat op € 62.018,62 maar op € 47.160,88 en dat de officier van justitie deze schatting tijdens de zitting nog heeft verlaagd naar € 34.488,94. De officier van justitie is uitgegaan van een lagere opbrengst per hennepplant dan de politie, omdat zij de meeropbrengst door de toevoeging van CO2 in het dossier onvoldoende onderbouwd vindt. Daarnaast zijn de reeds betaalde kosten van de energieleverancier en het waterbedrijf in mindering gebracht. De rechtbank heeft in de uitspraak overwogen dat appellant heeft verklaard dat hij een bedrag (van enkele duizenden euro’s) heeft ontvangen, waarvan door de mededaders een bedrag van € 10.000,- werd afgetrokken wegens de door hen gestelde kosten voor het opbouwen en onderhouden van de hennepkwekerij. Het resterende bedrag – het bedrag dat appellant feitelijk ter hand gesteld heeft gekregen – dekte volgens hem hooguit de rekeningen van de energieleverancier en het waterbedrijf. De rechtbank heeft de verklaring van appellant omtrent het door hem genoten (minimale) voordeel aannemelijk geacht en heeft de overtuiging bekomen dat appellant inderdaad geen hoger geldbedrag heeft ontvangen dan dat hij heeft moeten betalen aan voornoemde partijen. Het dossier bevat geen aanwijzingen dat appellant meer of enig ander voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, moet worden vastgesteld op nihil en heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen.
4.5.
De Raad overweegt, anders dan in bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 januari 2021, [2] waar het Uwv naar heeft verwezen, dat in dit geval sprake van een situatie waarin de rechtbank gemotiveerd is gekomen tot een andere schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel dan de politie en ook gemotiveerd is afgeweken van de berekening door de officier van justitie. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op een waardering van het bewijs en van de feiten in de ontnemingsprocedure en is niet het gevolg van bijvoorbeeld een matiging op grond van persoonlijke (financiële) omstandigheden. De Raad ziet in deze zaak geen reden om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. Hierbij is van belang dat het Uwv de genoten inkomsten over de periode van 22 december 2020 tot en met 4 mei 2021 uitsluitend heeft gebaseerd op het door de politie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu de rechtbank dat wederrechtelijk verkregen voordeel gemotiveerd op nihil heeft vastgesteld en het Uwv in deze procedure niet met andere gegevens is gekomen, volgt hieruit dat ook de inkomsten over de periode in geding op nihil moeten worden gesteld. Er bestaat daarom geen grond bestaat om de WIA-uitkering te herzien en terug te vorderen.
4.6.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en de besluiten van 21 december 2021 en 28 december 2021 herroepen. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021 niet in stand blijven.
6.1.
Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellant een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde van € 647,- per punt), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 5.375,50 voor verleende rechtsbijstand.
6.2.
Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juli 2022;
- herroept de besluiten van 21 december 2021 en 28 december 2021;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.375,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en C. Karman en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S.P.A. Elzer

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA:
De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van reïntegratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 52, eerste lid, van de Wet WIA:
Op de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt per kalendermaand in mindering gebracht:
0,7 x A x B/C waarbij:
  • A staat voor inkomen per kalendermaand;
  • B staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend;
  • C staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
Artikel 76 van de Wet WIA:
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
b. de verstrekking van een voorziening als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, of 35 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
[…]
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77 van de Wet WIA:
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
[…]
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
[…]

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 21 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:133.