In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering van appellant. De herziening betrof de periode van 1 december 2020 tot en met 31 mei 2021, waarin appellant inkomsten zou hebben genoten uit een hennepkwekerij die op zijn adres was aangetroffen. Appellant was hiervoor strafrechtelijk veroordeeld en het UWV had op basis van een schatting van de politie een bedrag van € 9.665,48 teruggevorderd. Appellant betwistte de herziening en terugvordering, stellende dat hij onder druk was gezet om zijn kelder ter beschikking te stellen voor de hennepkwekerij en dat hij daar geen financieel voordeel uit had gehaald. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het UWV ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel door de rechtbank op nihil was vastgesteld. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen grond was voor de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering. Het hoger beroep van appellant slaagde, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en herroept de besluiten van het UWV.