ECLI:NL:CRVB:2025:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
22/132 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering en toeslag, schending inlichtingenverplichting en oplegging boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WIA-uitkering en toeslag van appellant, alsook de oplegging van een boete door het UWV. Appellant ontving sinds 31 december 2013 een WGA-uitkering en sinds 16 oktober 2017 een toeslag. Het UWV heeft de uitkering en toeslag ingetrokken omdat appellant werkzaamheden had verricht zonder dit te melden. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en stelde dat hij zijn werkzaamheden tijdig had doorgegeven. De Raad oordeelde dat het UWV terecht de uitkering en toeslag had ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep heroverwogen, maar kwam tot de conclusie dat de intrekking en terugvordering terecht waren. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de boete met 10%. De uiteindelijke boete werd vastgesteld op € 4.920,-. De herziening en terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag blijven in stand, maar het UWV moet het griffierecht aan appellant vergoeden.

Uitspraak

22/132 WIA
Datum uitspraak: 22 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 december 2021, 20/2360 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering en toeslag van appellant heeft ingetrokken en het te veel betaalde bedrag aan uitkering heeft teruggevorderd. Ook is appellant een boete opgelegd. Volgens appellant heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden. Vanaf het moment dat hij daartoe is staat was, is hij gaan werken op basis van een arbeidsovereenkomst in de onderneming van zijn zoon. Hij heeft dit direct doorgegeven aan het Uwv. De Raad volgt dit standpunt niet en oordeelt dat het Uwv de WIA-uitkering en toeslag terecht heeft ingetrokken, omdat het recht niet is vast te stellen. Er is geen sprake van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag af te zien. Ook de door het Uwv opgelegde boete blijft in stand.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. D. Coskun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van 18 april 2024 [1] over het toetsingskader bij herzienings- en/of terugvorderingsbesluiten de Raad te informeren of de uitspraak volgens hen gevolgen heeft voor deze zaak.
Zowel appellant als het Uwv heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 november 2024. Voor appellant is mr. Coskun verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving sinds 31 december 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Sinds 16 oktober 2017 ontving appellant daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Op 5 december 2018 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat hij met ingang van 5 november 2018 bij [naam zorgonderneming], de zorgonderneming van zijn zoon (zorgonderneming), in dienst is getreden voor 36 uur per week. Bij besluit van 6 december 2018 heeft het Uwv de toeslag op de WGA-uitkering met ingang van 1 december 2018 beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van de gemeente Hengelo van 11 september 2018 dat appellant werkzaamheden zou verrichten voor de zorgonderneming. heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WGA-uitkering en toeslag. In het kader van dit onderzoek is dossieronderzoek verricht, is kennisgenomen van verslagen van door de gemeente Hengelo ondervraagde getuigen en zijn zorgverantwoordingsformulieren van de zorgonderneming opgevraagd bij de gemeente Hengelo . De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 11 december 2019. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant vanaf 1 januari 2016 werkzaamheden heeft verricht bij de zorgonderneming die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn, zonder dat hij daarvan melding heeft gemaakt bij het Uwv.
1.3.
Het Uwv heeft op basis van dit onderzoeksrapport de volgende besluiten genomen.
1.3.1.
Bij besluit van 5 maart 2020 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2016 ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de toeslag van appellant met ingang van 16 oktober 2017 ingetrokken. Het Uwv heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellant geen recht heeft op de WGA-uitkering en toeslag, omdat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft gemeld aan het Uwv.
1.3.2.
Bij besluit van 12 maart 2020 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 een bedrag van € 48.909,36 (bruto) aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WGA-uitkering en toeslag van appellant teruggevorderd.
1.3.3.
Bij besluit van 22 juli 2020 heeft het Uwv appellant een boete van € 5.466,67 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.3 genoemde besluiten besluit ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf 1 januari 2016 werkzaamheden in het economisch verkeer heeft verricht, waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Deze werkzaamheden had appellant moeten melden. Door dit niet te doen heeft appellant volgens het Uwv de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Omdat het Uwv niet heeft kunnen vaststellen hoeveel uren appellant heeft gewerkt en hoeveel inkomsten hij heeft genoten, kan het Uwv het recht op WIA-uitkering en toeslag niet vaststellen. Om deze reden is besloten de WIA-uitkering en toeslag in te trekken en terug te vorderen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor de zorgonderneming in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018. Dat blijkt volgens de rechtbank uit het overzicht van zorgregels en uit de ‘algemene rapportages begeleiding groep’ waarop de naam van appellant is vermeld. Ook blijkt uit verklaringen van cliënten dat appellant hun individuele/ambulante begeleider is. Daarnaast hebben de zonen van appellant verklaard dat hun vader al vanaf het begin in 2016 betrokken is geweest bij de zorgonderneming en ook dat hij vanaf die periode fulltime werkt. Uit het onderzoek van het Uwv is niet gebleken dat appellant bij aanvang van de werkzaamheden daarvan melding heeft gemaakt bij het Uwv. Pas op 3 oktober 2018 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het Uwv en geïnformeerd naar de mogelijkheden om weer te gaan werken. Het standpunt van appellant dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, heeft hij niet met gegevens onderbouwd.
2.2.
Ook zijn er geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de onderzoeksbevindingen onjuist zijn. Het standpunt dat appellant eerst als participant, vervolgens als vrijwilliger en per 5 november 2018 als werknemer werkzaamheden is gaan verrichten in de zorgonderneming, heeft de rechtbank gelet op de onderzoeksbevindingen, niet aannemelijk geacht. Uit de vrijwilligersovereenkomst van 1 januari 2016 blijkt dat appellant per 1 januari 2016 als vrijwilliger is aangesteld voor tenminste 36 uur per week. Daarnaast blijkt uit de onderzoeksbevindingen dat de werkzaamheden structureel van aard en van een substantiële omvang waren. Bovendien geldt ook voor vrijwilligerswerk dat appellant hiervan melding had moeten maken. Het Uwv heeft appellant op 18 maart 2019 en 25 maart 2019 opgeroepen om de informatie van de gemeente Hengelo te bespreken, maar appellant is zonder tegenbericht niet naar de afspraken gegaan.
2.3.
Het Uwv is volgens de rechtbank dan ook terecht tot intrekking van de WIA-uitkering en de toeslag overgegaan. Het Uwv is gehouden het ten onrechte betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij sprake is van een dringende reden. Een dringende reden om af te zien van de terugvordering is naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. De rechtbank heeft wat betreft de boete geoordeeld dat het Uwv ook heeft aangetoond dat appellant over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 werkzaamheden heeft verricht. Nu appellant daarvan geen melding bij het Uwv heeft gemaakt, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. Appellant kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het Uwv heeft, rekening houdend met normale verwijtbaarheid en de maximering van het boetebedrag, de boete terecht vastgesteld op € 5.466,67. De rechtbank heeft de boete evenredig geacht, gelet op de omvang en lange periode van de schending van de inlichtingenverplichting.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij het gevoel heeft dat hij wordt gestraft, terwijl hij op eigen initiatief heeft geprobeerd uit zijn uitkeringssituatie te komen. Door vanaf 1 januari 2016 geleidelijk te participeren in de activiteiten van de zorgonderneming van zijn zoon, eerst als participant en later als vrijwilliger, is appellant uit zijn depressie gekomen. Volgens appellant heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden. Vanaf het moment dat hij daartoe is staat was, is hij gaan werken op basis van een arbeidsovereenkomst in de onderneming van zijn zoon. Hij heeft dit ook direct doorgegeven aan het Uwv. De terugvordering is onevenredig, omdat die niet is gebaseerd op objectieve feiten, maar het Uwv direct het hoogste bedrag dat kan worden teruggevorderd heeft teruggevorderd. De boete doet af aan het goede handelen van appellant als gevolg waarvan hij nu niet meer arbeidsongeschikt is en dus niet meer afhankelijk van een publiek betaalde uitkering is. In reactie op de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft appellant benadrukt dat de stap naar loondienst geleidelijk is gegaan. Volgens appellant wordt hij onevenredig getroffen door de intrekking en terugvordering van zijn uitkering en is er ten onrechte een boete opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad over de tussenuitspraak van 18 april 2024 heeft het Uwv te kennen gegeven geen dringende reden te zien om geheel of gedeeltelijk van intrekking en/of terugvordering van de WIA-uitkering en/of toeslag af te zien. Het Uwv heeft benadrukt dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft overtreden, zodat het belang van de rechtmatige vaststelling van de WIA-uitkering en toeslag zwaar dient te wegen. Bovendien heeft het Uwv meegewerkt aan een minnelijke schuldenregeling, waardoor appellant van het totale terugvorderings- en boetebedrag feitelijk een bedrag van circa € 17.226,26 hoeft terug te betalen aan het Uwv
.Volgens het Uwv zijn de belangen van appellant hiermee voldoende meegewogen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de WIA-uitkering en de toeslag van appellant en de oplegging van een boete in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
De beroepsgrond van appellant dat de stap naar het in loondienst gaan werken geleidelijk is gegaan en dat hij – zodra hij voldoende hersteld was – dit direct heeft doorgegeven aan het Uwv zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht niet heeft geschonden, wordt niet gevolgd. Anders dan appellant stelt, heeft hij geen openheid van zaken gegeven omtrent zijn werkzaamheden voor de zorgonderneming vanaf 2016. Hij heeft daarentegen op 21 april 2016 een melding gedaan van toegenomen klachten en tegen de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die naar aanleiding van deze melding onderzoek heeft gedaan, op 5 september 2016 gezegd dat hij van mening was dat hij op dat moment niet kon werken. Hij zou nog niet naar werk hebben gekeken of gezocht. Pas op 3 oktober 2018 heeft appellant gemeld dat hij eraan toe is weer iets op te pakken. Vervolgens heeft appellant op 10 oktober 2018 gemeld dat zijn zoon eigenaar is van een zorgonderneming en dat het mogelijk is dat hij wordt ingezet op de dagbesteding om een praatje te maken om koffie te schenken. Zijn zoon zou de intentie hebben hem in de toekomst een klein contract te geven. Pas op 5 december 2018 heeft appellant doorgeven dat hij per 5 november 2018 werkzaamheden is gaan verrichten in de zorgonderneming van zijn zoon. Appellant heeft dus niet gemeld dat hij al vanaf januari 2016 activiteiten heeft verricht voor de zorgonderneming. Verder komt zijn verklaring dat de werkzaamheden geleidelijk zijn opgebouwd niet overeen met de verklaring van zijn zoon [naam zoon] , te weten dat appellant vanaf de start van zijn zorgonderneming daar fulltime bij betrokken is geweest. Nu appellant geen inzicht heeft gegeven in de omvang van de werkzaamheden en de genoten inkomsten, heeft het Uwv terecht de WIA-uitkering en toeslag ingetrokken, omdat het recht daarop niet is vast te stellen.
4.4.
De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellante zowel bij de oorzaak als bij de gevolgen van de herziening en/of terugvordering alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. De beroepsgrond dat de intrekking van de WIA-uitkering en toeslag en/of de terugvordering in strijd is/zijn met het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Uit 4.3 en 4.3.1 volgt dat appellant ten onrechte niet heeft doorgegeven dat hij vanaf 1 januari 2016 werkzaamheden is gaan verrichten in de zorgonderneming van zijn zoon met als gevolg dat hij over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018 ten onrechte een WIA-uitkering heeft ontvangen en over de periode van 16 oktober 2017 tot en met 31 december 2018 ten onrechte toeslag heeft ontvangen. De oorzaak van de herziening en terugvordering is dus geheel aan appellant te wijten. Van overige bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Bovendien heeft het Uwv meegewerkt aan een minnelijke schuldenregeling, waardoor appellant slechts circa 30% van het totale aan het Uwv terug te betalen bedrag hoeft terug te betalen. Appellant is in staat gebleken te voldoen aan de getroffen betalingsregeling en is ook nog steeds werkzaam bij de zorgonderneming. Gelet hierop is er geen aanleiding om in dit geval de (financiële) gevolgen van het herzienings- en/of terugvorderingsbesluit voor appellant als onevenredig te beoordelen.
Overschrijding redelijke termijn
5.1.
In geval een boete is opgelegd, wordt ambtshalve getoetst of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.2.
De procedure heeft vanaf de datum van het kenbaar maken aan appellant van het voornemen tot boeteoplegging op 30 juni 2020 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. Al eerder heeft de Raad overwogen dat een dergelijke overschrijding aanleiding geeft voor het verminderen van de boete en hoe de vermindering wordt bepaald. [2]
5.3.
In het geval dat de redelijke termijn met meer dan zes maanden maar niet meer dan twaalf maanden is overschreden bestaat aanleiding de boete met 10% te verminderen. In deze overschrijding van de redelijke termijn, met bijna zeven maanden, is dan ook aanleiding gelegen voor een vermindering van de boete met 10%, wat neerkomt op een verlaging met € 546,67. De boete wordt aldus vastgesteld op € 4.920,-.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft. De Raad zal de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht vaststellen op € 4.920,-. De herziening en de terugvordering van de WIA-uitkering en toeslag blijven wel in stand.
6.2
Omdat appellant de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde heeft gesteld en de Raad dit ambtshalve heeft beoordeeld, krijgt appellant geen vergoeding voor de proceskosten. Wel krijgt hij het betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van het boete betreft;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 oktober 2020, voor zover het de hoogte van de boete betreft;
  • herroept het boetebesluit van 22 juli 2020;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 4.920,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 29 oktober 2020;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- aan appellant terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin als voorzitter en G.C. Boot en L.A. Kjellevold als leden in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.