ECLI:NL:CRVB:2025:148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
24 januari 2025
Zaaknummer
23/1584 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Definitieve vaststelling subsidie loonkosten NOW-1 en terugvordering voorschot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023. De zaak betreft de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. Appellante, een B.V., was het niet eens met de lagere vaststelling van de subsidie door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die was gebaseerd op een daling van de loonsom ten opzichte van de referentiemaand. Appellante stelde dat de referentieloonsom niet representatief was, omdat deze maand een incidentele beloning voor een vertrokken medewerker bevatte. De Raad oordeelde echter dat de minister de subsidie correct had vastgesteld en dat de betaling aan de vertrokken medewerker als regulier loon moest worden beschouwd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet opgingen en dat de minister terecht de loonsom van januari 2020 als basis voor de subsidie had gekozen. De Raad concludeerde dat de terugvordering van het voorschot aan appellante in stand bleef, en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

23/1584 NOW
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 april 2023, 22/5137 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1. De minister heeft voor appellante de subsidie lager vastgesteld, onder meer omdat de loonsom in de subsidieperiode was gedaald ten opzichte van de referentiemaand. Appellante is het hiermee niet eens. Volgens appellante is de referentieloonsom niet representatief omdat in die maand sprake is van een incidentele bijzondere beloning in de vorm van loon over een opzegtermijn. Die bijzondere beloning zou daarom uit de referentieloonsom moeten worden gefilterd. De Raad volgt dit standpunt niet en is met de rechtbank van oordeel dat de minister de definitieve subsidie juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld. Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 november 2024. Voor appellante is verschenen [gemachtigde] (gemachtigde). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. Smit (medewerker van het Uwv).

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Op 6 april 2020 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een subsidie in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van april tot en met juni 2020. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij vanaf 1 april 2020 een omzetverlies van 50% verwacht. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellante een subsidie in de loonkosten op grond van de NOW-1 verleend van € 144.275,-, waarvan een bedrag van
€ 115.422,- als voorschot is uitbetaald.
1.2.
Op 20 april 2022 heeft appellante de definitieve berekening van de subsidie op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij een omzetverlies van 49% heeft geleden. Bij besluit van 27 juli 2022 heeft de minister de definitieve subsidie aan appellante op grond van de NOW-1 vastgesteld op € 95.123,-. De minister heeft daarbij een bedrag van € 20.299,- aan al betaald voorschot van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 2 augustus 2022 heeft de minister dit bedrag ingevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 juli 2022. Volgens appellante is de referentieloonsom over januari 2020 niet juist vastgesteld, omdat in januari 2020 sprake was van een incidentele beloning aan een vertrokken medewerker. Deze zou uit de loonsom moeten worden gefilterd. Bij beslissing op bezwaar van 19 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. De minister heeft vastgesteld dat appellante met een medewerker in november 2019 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten en dat tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 29 januari 2020 een loonbetalingsverplichting bestond. Van een incidentele beloning in januari 2020 is volgens de minister dus geen sprake.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank is met de minister van oordeel dat in januari 2020 geen sprake was van een incidentele betaling en dat de betaling aan de vertrokken medewerker als regulier loon moet worden beschouwd. In de vaststellingsovereenkomst is niet opgenomen dat sprake is van een ontslagvergoeding, de loonstrook van januari 2020 vermeldt ook geen ontslagvergoeding en appellante heeft het loon over januari 2020 in de maand januari 2020 niet belast conform de tabel bijzondere beloningen. De minister heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om het op de loonstrook van januari 2020 als loon januari 2020 verantwoorde loon uit de totale loonsom te filteren. Dat de vertrokken medewerker in januari 2020 was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, maakt dit niet anders.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit de toelichting bij de NOW-1 blijkt dat de minister expliciet heeft gekozen voor de loonsom van januari 2020 als basis voor de subsidiehoogte, omdat dit de meest recente maand is waarover voldoende loongegevens beschikbaar zijn in de polisadministratie van het Uwv. Voor recentere tijdvakken is dat niet het geval. Er is volgens de rechtbank daarom geen aanleiding om deze bepaling in de NOW-1 in strijd te achten met het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of algemeen rechtsbeginsel en om deze bepaling wegens die strijd buiten toepassing te laten.
2.3.
De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat de voor appellante nadelige gevolgen van de lagere vaststelling en de terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appelante heeft aangevoerd dat de loonsom over januari 2020 niet representatief is, omdat sprake was van een incidentele betaling van loon over de opzegtermijn na een vaststellingsovereenkomst. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de brief van de minister aan de Tweede Kamer van 28 mei 2021. Deze incidentele loonkosten moeten volgens appellante uit de referentieloonsom worden gefilterd. Verder dient de belangenafweging in het voordeel appellante uit te vallen.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie bij appellante rondom de vaststellingsovereenkomst en het vertrek van de medewerker aan het eind van de refertemaand niet valt onder de door appellante genoemde situaties uit de brief van de minister van 28 mei 2021. [1] Appellante is verschillende malen per brief gewezen op de mogelijke gevolgen van een afnemende loonsom, wat haar de mogelijkheid bood zich voor te bereiden op een eventuele terugvordering van het teveel betaalde voorschot.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht, met dit verschil dat het hoger beroep zich beperkt tot de berekening van de loonsom in het specifieke geval van appellante. De rechtbank heeft de gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt toegevoegd dat in dit geval geen sprake is van de door appellante aangehaalde voorbeelden, genoemd in de brief van de minister van 28 mei 2021, zijnde een incidentele beloning of verloning van een werknemer die al vóór de referentiemaand uit dienst is gegaan. De werknemer was immers nog in dienst in januari 2020 en het loon over de opzegtermijn wordt daarom aangemerkt als doorlopende loonkosten in januari 2020. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 12 oktober 2023, [2] 25 januari 2024 [3] en 16 mei 2024. [4]

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de definitieve tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aan appellante en de terugvordering van het aan appellante betaalde voorschot in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van M. Reith als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Reith

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Toepasselijke bepalingen Awb

Artikel 3:4, tweede lid
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4.46, eerste en tweede lid
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.

Toepasselijke bepalingen NOW-1

Artikel 7, eerste lid
De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10 […].
Artikel 7, tweede lid
Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
Artikel 10, eerste lid
De hoogte van het bedrag van de subsidieverlening is de uitkomst van:
A* x B* x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A* voor het percentage van de door de werkgever verwachte omzetdaling;
B* voor de loonsom waarbij wordt uitgegaan van de totale loonsom van werknemers waarvoor de werkgever het loon heeft uitbetaald in het tijdvak, bedoeld in het tweede, derde of vierde lid, met dien verstande dat het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538.
Artikel 10, tweede lid
Voor de loonsom, bedoeld in de omschrijving van de constante B*, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgegaan van het loon over het eerste aangiftetijdvak van het jaar 2020, met dien verstande dat indien er sprake is van een aangiftetijdvak van vier weken, de loonsom in dat aangiftetijdvak wordt verhoogd met 8,33 procent.
Artikel 13, eerste lid, onder a
Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
a.de werkgever is verplicht de loonsom zoveel mogelijk gelijk te houden.
Artikel 14, vijfde lid
De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7, […].
Artikel 15
Onverminderd artikel 4:95, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd van de subsidieontvanger, indien dit ten onrechte of voor een te hoog bedrag is verstrekt of indien niet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 13, is voldaan.

Voetnoten

1.Brief van de minister aan de Tweede Kamer van 28 mei 2021. Kamerstukken II, 2020-2021, 2950, pagina 4.
2.CRvB 12 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1885.
3.CRvB 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:139.
4.CRvB 16 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1007.