In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand van appellanten, die sinds 23 september 2011 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Huizen stelde dat appellant sinds 20 december 2020 kon beschikken over een nalatenschap en bankrekeningen in Iran, en dat appellanten sinds 8 november 2021 een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 1 juli 2025, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun advocaat, mr. A. Hashem Jawaheri, en het college werd vertegenwoordigd door mr. B. Hopman. De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende vragen gesteld aan het college, dat deze heeft beantwoord. Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat het hoger beroep van appellant deels slaagt, maar dat van appellante niet. De Raad heeft de intrekking van de bijstand van appellant per 9 september 2022 in stand gelaten, maar de terugvordering van bijstand over de periode van 20 december 2020 tot 26 april 2021 vernietigd, omdat het college niet had aangetoond dat appellant over de nalatenschap kon beschikken voor deze datum. De Raad heeft de terugvordering vastgesteld op € 20.124,45. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, maar vernietigt deze voor het deel dat betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand voor de genoemde periode.