ECLI:NL:CRVB:2017:3352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
29 september 2017
Zaaknummer
15/6312 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd beschuldigd van het niet melden van een gezamenlijke huishouding met een man genaamd D. Na een melding via de kliklijn heeft een sociaal rechercheur onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellante en D. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, verbruiksgegevens en waarnemingen bij de woningen van beide betrokkenen. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besluiten genomen om de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de verklaring van D niet als bewijs kon dienen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en D hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15.6312 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 augustus 2015, 15/1061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.P. van Empel-Bouman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Empel-Bouman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.W.H. Hulsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 december 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante was woonachtig aan de
[Adres A] te [woonplaats] (adres van appellante).0F
1.2.
[naam D] (D) ontving vanaf 18 oktober 2010 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. D was vanaf 15 juni 2012 woonachtig op het adres [Adres B] te [woonplaats] (adres van D).
1.3.
Na ontvangst van een melding via de kliklijn dat appellante zou samenwonen met een man genaamd [naam D]” en dat beiden een bijstandsuitkering zouden hebben, heeft een sociaal rechercheur onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante en D verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens over gas, water en elektriciteit van de woning van D en verbruiksgegevens over het waterverbruik van de woning van appellante opgevraagd en waarnemingen verricht bij de woningen van appellante en van D. De sociaal rechercheur heeft appellante op 20 november 2013 en D op 18 november 2013 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in rapporten van 20 en 22 november 2013.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college op 8 juli 2014 drie besluiten genomen (besluit 1, 2 en 3). Bij besluit 1 heeft het college de bijstand van appellante per 1 november 2013 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit 2 heeft het college de bijstand van D per 1 november 2013 gewijzigd naar de norm voor gehuwden. Bij besluit 3 heeft het college de bijstand van appellante en D vanaf 8 augustus 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 8 augustus 2012 tot en met 30 november 2013 tot een bedrag van € 14.206,96 van appellante en D teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en D vanaf 8 augustus 2012 een gezamenlijke huishouding voeren en dat zij, in strijd met de inlichtingenverplichting, hiervan geen melding hebben gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 9 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang,1F heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het gegeven dat appellante en D per 1 november 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden ontvingen heeft appellante desgevraagd op zitting meegedeeld dat de gronden in hoger beroep zien op de periode van 8 augustus 2012 tot en met 31 oktober 2013.
4.2.
Voorts hebben partijen desgevraagd ter zitting meegedeeld dat zij het besluit tot terugvordering over de periode van 8 augustus 2012 tot 1 december 2012 ten aanzien van appellante zo begrijpen, dat de aan D over de periode van 8 augustus 2012 tot 1 december 2012 verleende bijstand mede van appellante wordt teruggevorderd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat D ontkent dat op 18 november 2013 zijn verklaring aan hem is voorgelezen voordat hij deze verklaring heeft ondertekend. Ter zitting is daarop toegelicht dat, zoals in bezwaar al aangevoerd, niet te achterhalen is wat D exact heeft gezegd, omdat het gesprek te lang geleden heeft plaatsgehad, maar dat het in sommige gevallen net andersom is genoteerd dan D heeft bedoeld te zeggen.
4.3.1.
De beroepsgrond, zo opgevat dat de verklaring van D niet tot bewijs kon dienen, slaagt niet. Vaststaat dat D op 18 november 2013 een handgeschreven verslag van zijn verklaring heeft ondertekend. Voorts heeft de sociaal rechercheur die het gesprek met D heeft gevoerd op 18 november 2013 een getypte weergave van het gesprek opgemaakt en ondertekend. De getypte versie komt overeen met het handgeschreven verslag, zij het dat na de weergegeven verklaring van D is toegevoegd: “Na duidelijke voorlezing van zijn verklaring volhardde hij bij deze verklaring en ondertekende deze in concept.”
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. D heeft in eerste instantie een verklaring afgelegd en ondertekend. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien om te twijfelen aan de onder 4.3.1 bedoelde door de sociaal rechercheur opgemaakte en ondertekende verklaring waarin de sociaal rechercheur heeft vermeld dat de verklaring aan D is voorgelezen. Wat appellante later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de verklaring van D te twijfelen.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.5.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat D en appellante hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.1.
D heeft op 18 november 2013 verklaard:
“Ik heb sinds 15 juni 2012 de woning aan [het adres van D]. Ik heb de woning toen ingericht. Ik ben anderhalve maand bezig geweest met opknappen van de woning. Daarna heb ik er een weekje gewoond. Na die week verbleef ik bij [appellante], tot nu toe. Mijn kleren liggen allemaal nog in mijn eigen huis, voor het geval het niet gaat tussen ons. Ik rijd op en neer voor mijn kleren, zo’n drie keer per week. Als ik dan in mijn woning ben dan blijf ik er om schoon te maken of de was te doen. Ik doe de was ook voor [appellante], want haar wasmachine is kapot. Mijn bankafschriften en verzekeringspapieren liggen ook op mijn adres. Er liggen geen etenswaren in mijn eigen woning en de koelkast staat uit. Ik eet wel eens in mijn eigen woning als ik me terug wil trekken. Ik eet meestal bij [appellante]. We betalen om de beurt de boodschappen, en koken om de beurt.”
4.6.2.
Voorts staat vast dat het waterverbruik op het adres van D in de periode van
15 september 2012 tot en met 14 september 2013 14 m3 bedroeg tegenover een gemiddeld jaarverbruik van 45 m3 voor een eenpersoonshuishouden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3138) rechtvaardigt een laag waterverbruik het vermoeden dat betrokkene niet op het betreffende adres woonachtig is. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat het lage, maar niet extreem lage, waterverbruik in de te beoordelen periode wel verenigbaar is met de verklaring van D dat hij in zijn woning de was van hem en appellante doet en de conclusie van het college dat D daar niet woonde. De omstandigheid dat D in voorafgaande jaren een extreem laag waterverbruik en in de te beoordelen periode een laag waterverbruik had, is juist goed te rijmen die verklaring en conclusie.
4.6.3.
Ten slotte zijn aan het eind van de te beoordelen periode elf waarnemingen verricht bij de woning op het adres van appellante, op tijdstippen gelegen in de periode van 10 oktober 2013 tot en met 31 oktober 2013. De auto van D is toen negen keer waargenomen voor de woning van appellante. Daarbij is van belang dat D na het gesprek op 18 november 2013 tegen de sociaal rechercheur heeft gezegd dat appellante al geruime tijd niet meer rijdt vanwege haar hersenaandoening.
4.6.4.
De verklaring van D, het waterverbruik en de waarnemingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellante en D hun hoofdverblijf hadden in de woning op het adres van appellante. Appellante heeft erkend dat D haar hielp, maar dit was vanwege haar medische klachten. Zo hielp hij haar bij haar administratie en ziekenhuisafspraken, nam hij inderdaad wel eens boodschappen mee, maar dat deed zij weer voor hem als zij weer een beetje op de been was. Bij de door de rechtbank genoemde elementen van wederzijdse zorg is naar de mening van appellante geen sprake van wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3 van de WWB, maar moet dit worden gezien als een vriendendienst. Dit betoog faalt. Voor zover de reden van de aanwezigheid van D in de woning op het adres van appellante gelegen was in het verlenen van zorg aan appelante, is dat voor de beoordeling niet van belang. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding moeten immers de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daarover en het motief voor dit hoofdverblijf buiten beschouwing blijven (zie uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1428).
4.7.
Tegen de (mede-)terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die terugvordering geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten2F, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD