ECLI:NL:CRVB:2025:1404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
23/2217 TOZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens laattijdige indiening en betwisting van ontvangst van besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat hem een lening voor bedrijfskapitaal had toegekend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Het college verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De appellant betwistte de ontvangst van het besluit en stelde dat hij pas op 5 augustus 2022 kennis had genomen van de inhoud ervan. De rechtbank oordeelde echter dat er contra-indicaties waren die erop wezen dat de appellant eerder op de hoogte was van het besluit. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de appellant niet tijdig bezwaar had gemaakt en geen verschoonbare redenen had aangedragen voor de termijnoverschrijding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. De appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/2217 TOZO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 juni 2023, 22/4667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 16 september 2025

SAMENVATTING

In deze zaak heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Appellant stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen en betwist dat het college het besluit heeft verzonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er contra-indicaties zijn waaruit volgt dat appellant het besluit moet hebben ontvangen, waarmee ook de verzending aannemelijk is. Volgens appellant zijn dergelijke contra-indicaties er niet. Appellant krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en – op verzoek van de Raad – een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juli 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Heugten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Met een besluit van 11 mei 2020 heeft het college aan appellant inkomensondersteuning toegekend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo), in de vorm van bijstand om niet naar de norm voor gehuwden, voor de periode van 1 maart 2020 tot 1 juni 2020.
1.2.
Met een besluit van 20 mei 2020 heeft het college aan appellant een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo ter hoogte van het maximale bedrag van € 10.157,- toegekend.
1.3.
Met een besluit van 15 juli 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 april 2021, heeft het college een aanvraag van appellant op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 afgewezen. Voorafgaand aan het besluit van 14 april 2021 heeft op 9 maart 2021 een (telefonische) hoorzitting met appellant plaatsgevonden. Hiervan heeft het college een verslag opgemaakt.
1.4.
Appellant heeft op 26 juli 2022 telefonisch contact gehad met een medewerker van de gemeente in verband met onduidelijkheid over door hem ontvangen acceptgiro’s. Het college heeft naar aanleiding daarvan onder meer de besluiten van 11 mei 2020 en 20 mei 2020 aan appellant in kopie toegezonden. Met een brief van 16 augustus 2022 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2020.
1.5.
Met een besluit van 14 september 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend. De termijnoverschrijding is volgens het college niet verschoonbaar, omdat niet aannemelijk is dat appellant het besluit niet eerder heeft ontvangen, waardoor hij niet eerder heeft kunnen reageren.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om het bezwaar van appellant nietontvankelijk te verklaren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In geval van niet aangetekende verzending van een besluit, moet het bestuursorgaan aannemelijk maken dat dat besluit is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Als het bestuursorgaan de verzending niet aannemelijk kan maken, dan dient beoordeeld te worden of er contra-indicaties zijn dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Het voorgaande is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college de verzending van het besluit van 20 mei 2020 niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft daartoe gesteld dat hij dat besluit nooit heeft ontvangen en dat hij pas voor het eerst vanaf 5 augustus 2022 kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dat besluit, nadat het college hem een afschrift daarvan had toegezonden. Gelet hierop heeft appellant met zijn bezwaarschrift van 16 augustus 2022 tijdig bezwaar gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 20 mei 2020 is voorzien van de juiste adressering en dat het niet-aangetekend aan appellant is verstuurd. Ook is niet in geschil dat het college niet beschikt over een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.2.
De Raad is het echter eens met de rechtbank dat er contra-indicaties zijn op grond waarvan aannemelijk is dat appellant al eerder dan 5 augustus 2022 van het besluit van 20 mei 2020 op de hoogte is geweest. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.3.
Vaststaat dat appellant het met het besluit van 20 mei 2020 toegekende bedrijfskapitaal ten bedrage van € 10.157,- korte tijd na de toekenning daadwerkelijk op zijn bankrekening heeft ontvangen. In het verslag van de hoorzitting van 9 maart 2021, genoemd in 1.3, die als bijlage bij het besluit van 14 april 2021 is gevoegd, is onder meer vermeld dat tijdens de hoorzitting ook de toekenning van dat bedrijfskapitaal op grond van de Tozo aan de orde is geweest. Zo staat in het verslag dat de voorzitter heeft samengevat dat appellant op grond van de Tozo, naast een uitkering voor levensonderhoud, ook een lening voor bedrijfskapitaal ter hoogte van het maximale bedrag heeft ontvangen. Bij het in 1.3 genoemde besluit van 14 april 2021 is ook als bijlage een verweerschrift gevoegd. In dat verweerschrift is vermeld dat appellant in bezwaar heeft aangevoerd dat hij in april 2020 een Tozo-aanvraag heeft gedaan in verband met corona, waarbij aan hem zowel een uitkering voor levensonderhoud als een lening voor een bedrijfskapitaal is toegekend. Appellant betwist niet dat hij het besluit van 14 april 2021, met daarbij het verslag van de hoorzitting van 9 maart 2021 en het voornoemde verweerschrift, heeft ontvangen. In een door het college op verzoek van de Raad ingezonden bezwaarschrift van appellant van 20 juli 2020, waarnaar het besluit van 14 april 2021 en het verweerschrift beide verwijzen, schrijft appellant verder zelf, voor zover hier van belang: “In april heb ik een TOZO-aanvraag gedaan i.v.m. corona, waarbij zowel een inkomensdeel als een bedrijfskrediet van de TOZO goedgekeurd en betaald is.”
4.4.
Uit de in 4.3.3 genoemde feiten en omstandigheden volgt dat appellant in ieder geval op 20 juli 2020 bekend was met het besluit van 20 mei 2020 en de inhoud daarvan. Dat betekent ook dat hij het besluit van 20 mei 2020 wel moet hebben ontvangen. Hiermee is aannemelijk dat het besluit van 20 mei 2020 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Appellant heeft daartegen niet tijdig bezwaar gemaakt. In wat appellant heeft aangevoerd is, uitgaande van de ontvangst van dit besluit, geen grond te vinden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.5.
Appellant heeft verder nog aangevoerd dat ter zitting bij de rechtbank was afgesproken dat het college inhoudelijk naar de zaak zou kijken. De aangevallen uitspraak is volgens appellant in strijd met die ter zitting gemaakte afspraak.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dat is alleen al het geval omdat de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank en ook de overige gedingstukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de stelling van appellant dat ter zitting bij de rechtbank een dergelijke afspraak is gemaakt.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en M.F. Wagner en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid
De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid
Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174, en van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1567.