4.4.Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet (tijdig) heeft verstrekt.
4.4.1.Allereerst heeft hij daartoe aangevoerd dat het college de informatie niet bij hem had mogen opvragen, omdat er geen aanleiding bestond om het onderzoek te doen. De reden voor het verzoek om inlichtingen was gelegen in een valse melding van zijn ex-partner. Een dergelijke melding vormt op zichzelf onvoldoende wettelijke grondslag om de gevraagde gegevens bij appellant op te vragen. Als het college al bevoegd was om onderzoek te doen, had het college daarbij maatwerk moeten leveren, gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant. Het college had appellant na een administratief onderzoek op moeten roepen voor een gesprek in plaats van schriftelijk om informatie te verzoeken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.1. Het college is bevoegd om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak.
4.4.1.2. Maar in dit geval bestond er voor het college ook een voorafgaand signaal, in de vorm van drie anonieme meldingen, dat appellant mogelijk geen juiste inlichtingen over zijn woon- en/of financiële situatie had verstrekt. De anonieme meldingen waren concreet en bij de derde anonieme melding waren ook bewijsstukken meegestuurd. Niet valt in te zien dat het college, door naar aanleiding van die meldingen een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en in dat kader informatie bij appellant op te vragen, misbruik heeft gemaakt van de algemene onderzoeksbevoegdheid die hem toekwam. De door appellant gestelde omstandigheid dat later tijdens het onderzoek is gebleken dat de bij de melding meegezonden bankafschriften zeer waarschijnlijk vervalst waren, maakt dat niet anders.
4.4.1.3. Bij het doen van onderzoek is het in beginsel aan het college om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak.Daarvan kan en mag deel uitmaken dat een betrokkene, zoals ook bij appellant is gebeurd, schriftelijk wordt verzocht om voor de bijstand relevante gegevens aan te leveren, zodat het college in de gelegenheid wordt gesteld om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te kunnen beoordelen.
4.4.2.Appellant heeft verder aangevoerd dat het hem ook niet te verwijten valt dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijnen heeft verstrekt, omdat hij telefonisch, binnen de gestelde termijn, kenbaar heeft gemaakt dat hij niet kan beschikken over de gevraagde gegevens. Hij heeft namelijk tijdens die telefoongesprekken gemeld dat hij niet werkt en zijn opmerking in het telefoongesprek van 23 juni 2021 dat hij niets gaat aanleveren moet zo worden begrepen dat hij niet kan beschikken over de gevraagde gegevens. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.1. Appellant heeft binnen de in de brief van 8 juni 2021 gegeven termijn om de gevraagde gegevens in te leveren telefonisch contact gehad met de klantenservice van de gemeente Den Haag en binnen het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn met de toezichthouder. Uit de in 1.3 en 1.4 weergegeven telefoonnotities die van deze contacten zijn opgemaakt, blijkt niet dat appellant op enige wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij niet over de gevraagde gegevens kan beschikken. Tijdens het telefoongesprek op 11 juni 2021 heeft hij laten weten niet te werken. Tijdens het telefoongesprek op 23 juni 2021 heeft appellant tot twee keer toe te kennen gegeven dat hij niets gaat aanleveren. Anders dan appellant stelt, kan daaruit niet worden afgeleid dat hij heeft bedoeld te zeggen dat hij niet over de gevraagde gegevens kan beschikken.
4.4.2.2. Het betoog van appellant dat de telefoonnotities niet volledig zijn, volgt de Raad niet. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de telefoonnotities niet weergeven wat met appellant is besproken.
4.4.3.Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het hem niet te verwijten is dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingeleverd, omdat deze niet bestonden. Hij had geen vaste woon- of verblijfplaats en kon vanwege diverse problemen, waaronder een onbekende storting op zijn bankrekening, niet over zijn bankrekening en internetbankieren beschikken en dus ook niet over de bankafschriften. Hij heeft zoveel mogelijk de wel in zijn bezit zijnde stukken overgelegd in de bezwaar- dan wel beroepsfase, maar kon niet beschikken over de gevraagde gegevens. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.3.1. Het college heeft aan appellant in ieder geval ook gevraagd om een schriftelijke verklaring te overleggen over zijn woonsituatie. Niet valt in te zien waarom hij een dergelijke verklaring niet kon opmaken en overleggen. Zijn stelling dat dit voor hem niet mogelijk was, heeft appellant niet onderbouwd.
4.4.3.2. Dat appellant, naar hij stelt, niet over de bankafschriften van de ING-bankrekening kon beschikken, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar stelt hij dat hij geen toegang had tot deze bankrekening in verband met zijn faillissement, maar deze stelling heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat hij geen afschriften van de creditcardrekening, of het transactieoverzicht van het PayPal-account kon overleggen.