ECLI:NL:CRVB:2025:1382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2025
Publicatiedatum
19 september 2025
Zaaknummer
23/2323 Wlz
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over schadevergoeding na onjuiste mededeling over verzekering Wlz en Zvw door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak vordert appellant schadevergoeding van de Sociale verzekeringsbank (Svb) naar aanleiding van een onjuiste mededeling over zijn verzekering onder de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Appellant, die de Portugese nationaliteit heeft en in Nederland woont, ontving een invaliditeitspensioen van de Zwitserse socialezekerheidsinstantie. In januari 2019 heeft de partner van appellant navraag gedaan bij de Svb over de verzekeringsstatus van appellant bij vestiging in Nederland. De Svb bevestigde dat appellant verzekerd zou zijn voor de Wlz. Echter, na zijn vestiging in Nederland bleek dat deze mededeling niet klopte, omdat dwingende bepalingen van de EG-Verordening 883/2004 in de weg stonden aan deze verzekering. Appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt en een verzoek tot schadevergoeding ingediend, dat door de Svb werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het hoger beroep dat volgde is eveneens afgewezen. De Raad oordeelt dat de Svb niet bevoegd was om de verzekeringspositie van appellant anders vast te stellen dan uit het Unierecht voortvloeit. De Raad concludeert dat de gevorderde schade onvoldoende onderbouwd is en dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de schending van het vertrouwensbeginsel en de gestelde schade. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2323 Wlz
Datum uitspraak: 11 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 juli 2023, 21/3043 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Appellant vordert vergoeding van de schade die hij geleden heeft als gevolg van een onjuiste mededeling van de Svb over verzekering voor de Wlz en Zvw. De Svb bleek de door deze mededeling gewekte verwachtingen geen gestand te kunnen doen omdat dwingende bepalingen van EG-Verordening 883/2004 daaraan in de weg staan. Voor zover de door appellant gevorderde schade al dispositieschade betreft, heeft appellant deze onvoldoende onderbouwd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.C. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd. De Svb heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Het Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind en R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft de Portugese nationaliteit en ontvangt van de Zwitserse socialezekerheidsinstantie een invaliditeitspensioen. De partner van appellant heeft op 25 januari 2019 telefonisch en schriftelijk navraag gedaan bij de Svb of appellant onder de Wlz [1] verzekerd zou zijn als hij zich vanuit Zwitserland bij haar in Nederland zou vestigen. De Svb heeft haar zowel telefonisch als schriftelijk bevestigd dat dit het geval zou zijn. De Svb schreef bij brief van 29 januari 2019 aan de vriendin van appellant: “Indien uw Portugese vriend vanuit Zwitserland met een Zwitserse invaliditeitspensioen bij u in Nederland komt wonen zal hij verzekerd geraken voor de Wlz. Het pensioen wat hij ontvangt vanuit Zwitserland wordt op grond van artikel 11, lid 2, van de EGVO 883/2004 niet gelijkgesteld met werkzaamheden in loondienst. Op het moment dat hij naar Nederland komt en de intentie heeft om zich hier in Nederland te vestigen en met u gaat samenwonen, dan zal hij naar de omstandigheden beoordeeld woonachtig zijn in Nederland en verzekerd zijn voor de Wlz. Zijn centrum van belangen zal dan in Nederland liggen. Hierdoor zal hij een zorgverzekering in Nederland kunnen afsluiten.”
1.2.
Nadat appellant zich op 6 mei 2019 in Nederland had gevestigd bleek het voor hem niet mogelijk om vrijstelling te krijgen van de verplichte Zwitserse ziektekostenverzekering. Bij besluit van 8 november 2019 heeft de Svb aan appellant medegedeeld dat hij niet is verzekerd krachtens de Wlz, omdat hij krachtens de Overeenkomst EG/Zwitserland, [2] in samenhang met artikel 25 van Vo. 883/2004, [3] in Nederland recht heeft op verstrekkingen die worden verleend ten laste van een ander land. [4]
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een verzoek tot schadevergoeding ingediend bij verweerder, ten bedrage van € 196.799,-. In een besluit van 14 maart 2020 heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 november 2019 ongegrond verklaard. De Svb heeft daarnaast aangegeven separaat te zullen beslissen op het verzoek om schadevergoeding. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 maart 2020 en heeft daarbij een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Ook heeft hij bij de rechtbank een verzoek tot schadevergoeding ingediend op grond van artikel 8:88 van de Awb. [5]
1.4.
Bij uitspraak van 10 maart 2021 heeft de rechtbank het besluit van 14 maart 2020 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb heeft erkend dat door de schriftelijke toezegging aan de partner van appellant vertrouwen en gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt dat appellant, als hij bij zijn partner in Nederland zou komen wonen, in Nederland verzekerd zou zijn voor de Wlz en dat die toezegging aan de Svb kan worden toegerekend. De rechtbank heeft ook overwogen dat tussen partijen verder niet in geschil is dat het algemeen belang, gelegen in een juiste toepassing van dwingend recht, zich verzet tegen honorering van die toezegging, zodat voor de Svb de verplichting is ontstaan om in het kader van deze besluitvorming te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre aan eiser enige vorm van compensatie moet worden geboden voor het handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS [6] van 29 mei 2019, [7] heeft de rechtbank geconcludeerd dat de toekenning van schadevergoeding in dit geval bij het besluit van 14 maart 2019 had moeten plaatsvinden, als onzelfstandig schadebesluit. In deze uitspraak van de ABRvS is overwogen dat indien zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen, voor het bestuursorgaan de verplichting kan ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te vergoeden als onderdeel van diezelfde besluitvorming. Volgens de rechtbank stond het de Svb niet vrij om deze beoordeling vooruit te schuiven naar een separaat besluit.
1.5.
De Svb heeft op 11 juni 2021 een nieuw besluit op bezwaar genomen (bestreden besluit). Daarin heeft hij de bezwaren tegen de uitsluiting van de verzekeringsplicht op grond van de Wlz ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding is daarbij afgewezen omdat geen sprake is geweest van een onrechtmatig besluit. Hierbij heeft de Svb overwogen dat er geen ruimte is voor vergoeding van de gestelde schade omdat bij de vaststelling van de verzekeringsplicht geen sprake is van een discretionair besluit maar van een besluit gebaseerd op een gebonden bevoegdheid. Als wel sprake zou zijn van een discretionaire bevoegdheid zou ook geen schadevergoeding worden toegekend omdat niet voldaan is aan het dispositievereiste. Aan appellant wordt uit coulance-overwegingen een bedrag betaald van € 7.000,- voor de extra kosten van een aanvullende verzekering.
1.6.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en daarbij wederom een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb ingediend.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het in deze procedure niet gaat om een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, maar om een onzelfstandig schadebesluit. Verder heeft de rechtbank overwogen dat als geen bewegingsruimte bestaat, zoals bij gebonden beschikkingen, als alternatief voor nakoming van de gewekte verwachting de dispositieschade van de vertrouwende partij moet worden vergoed door het ten onrechte vertrouwen wekkende, en dus onrechtmatig vertrouwen schendende, bestuur. Dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel is vastgesteld bij de onherroepelijk geworden uitspraak van 10 maart 2021. Wat betreft de materiële en immateriële schade die appellant stelt te hebben geleden en in de toekomst zal lijden door de schending van het vertrouwensbeginsel, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Voor zover aannemelijk wordt geacht dat een causaal verband bestaat tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust en de premiebetalingen aan de Zwitserse zorgverzekeraar, ontbreekt een met stukken onderbouwd overzicht – zoals bijvoorbeeld bankafschriften, betaalspecificaties of facturen waaruit de betaling van de premies volgt – van de reeds geleden schade, maar ook van de toekomstige schade. Ook de gestelde vermogensschade, bestaande uit kosten voor banktransfers, telefoneren en post, is onvoldoende met stukken onderbouwd. Met betrekking tot het gestelde dubbele eigen risico bestaat onvoldoende causaal verband tussen de gestelde schade en de onrechtmatige toezegging. De gestelde schade door het verschil in premie tussen de Nederlandse en Zwitserse zorgverzekering tot de AOW-gerechtigde leeftijd in 2041 is onvoldoende onderbouwd. Ook voor vergoeding van geleden immateriële schade ziet de rechtbank geen aanleiding.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank voor zover hem in die uitspraak geen vergoeding is toegekend voor de schade die hij lijdt als gevolg van de schending van het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft in hoger beroep ter onderbouwing van de gestelde materiële en immateriële schade een brief van 28 maart 2025 van een klinisch psychologe/psychotherapeute overgelegd waarin zij aangeeft dat de kwestie die in dit geding speelt bij appellant een grote verslechtering van zijn (psychische) gezondheid heeft veroorzaakt. Ook is een rapport van actuarieel adviesbureau Confident B.V. overgelegd waarin is berekend dat de totale schade die appellant lijdt als gevolg van het feit dat appellant in Zwitserland verzekerd dient te blijven tot zijn ouderdomspensioen-leeftijd, € 139.126,- bedraagt. Dit bedrag is opgebouwd uit het verschil in premie voor de ziektekostenverzekering in Zwitserland ten opzichte van premie voor de ziektekostenverzekering in Nederland, het verschil in de hoogte van de eigen bijdrage in beide landen en extra bank- en overschrijvingskosten. Met daarbij opgeteld een bedrag voor psychische schade van € 10.000,- en een bedrag voor fysieke schade van € 10.000,- komt de totale schade volgens dit rapport uit op € 159.126,-. Desgevraagd heeft appellant zijn stelling onderbouwd dat hij niet naar Zwitserland kon en kan terugkeren. Volgens appellant voldoet hij vanaf drie maanden na zijn vertrek uit Zwitserland en het daaruit voortvloeiende verlies van zijn verblijfsstatus niet meer aan de voorwaarden om een verblijfsvergunning C te krijgen. Daarnaast zijn er allerhande praktische redenen die in de weg staan aan een terugkeer naar Zwitserland, zoals het niet meer hebben van woonruimte aldaar.
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en heeft er in dat verband op gewezen dat in de immigratiewetgeving van Zwitserland geen bevestiging kan worden gevonden voor de stelling van appellant dat hij door zijn vertrek uit Zwitserland niet meer zou voldoen aan de voorwaarden om aldaar een verblijfsvergunning C te krijgen of recht te hebben op de voorzieningen en privileges die hij genoot voorafgaand aan zijn vertrek. Over de gevorderde schadevergoeding heeft de Svb het standpunt ingenomen dat voor een belangrijk deel geen sprake is van dispositieschade en dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om al het mogelijke te doen om de schade te beperken. Ook is volgens de Svb ten onrechte geen rekening gehouden met besparingen van appellant wegens het niet hoeven betalen van Wlz-premie en op het gebied van woonlasten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van de argumentatie van partijen of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellant ontvangt een invaliditeitsuitkering uit Zwitserland en woont in Nederland. Op grond van artikel 25 van Vo. 883/2004 heeft appellant als zogenoemde verdragsgerechtigde recht op zorg in Nederland ten laste van Zwitserland. [8] Dat is tussen partijen ook niet in geschil.
4.2.
Door de rechtbankuitspraak van 10 maart 2021 staat in rechte vast dat appellant, gelet op de brief van 29 januari 2019, de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat hij bij vestiging van zijn woonplaats in Nederland verzekerd zou zijn voor de Wlz en daardoor ook verzekeringsplichtig voor de Zorgverzekeringswet. Hieruit mocht appellant afleiden dat hij in Zwitserland geen bijdragen meer verschuldigd zou zijn voor een wettelijke verzekering inzake verstrekkingen bij ziekte en langdurige zorg.
Honoreren verwachtingen in dit geval niet mogelijk
4.3.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of het belang van derden, kunnen daaraan bijvoorbeeld in de weg staan. [9]
4.4.
In dit geval wordt aan een belangenafweging niet toegekomen. De Svb kan de verwachting namelijk niet honoreren, omdat dan sprake zou zijn van schending van duidelijke dwingende bepalingen uit het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, gebaseerd op de rechtspraak van het HvJ EU [10] , kan een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale instantie bij een betrokkene niet het gewettigde vertrouwen wekken dat hij een behandeling kan genieten die in strijd is met het Unierecht. De Svb is dus niet bevoegd de verzekeringspositie van appellant anders vast te stellen dan uit het Unierecht voortvloeit. [11]
4.5.
Het Unierecht verzet zich echter – in beginsel en onder voorwaarden – niet tegen vergoeding van de schade die het gevolg is van een onjuiste uitlegging van een duidelijke Unierechtelijke bepaling door een nationale instantie als de schade en de schadevordering zijn grondslag vindt in het nationale recht. [12]
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, als zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van gewekt vertrouwen, voor het bestuursorgaan de verplichting kan ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming. Die regel geldt ook in een geval als dit, waarin geen sprake is van een belangenafweging, maar het Unierecht in de weg staat aan honorering van het gewekte vertrouwen. De schade die in zo’n geval voor vergoeding in aanmerking komt, is de dispositieschade. [13] Dat is de schade die een betrokkene lijdt doordat deze naar aanleiding van het gerechtvaardigd vertrouwen handelingen heeft verricht dan wel nagelaten, die hij zonder dat gewekte vertrouwen niet of anders zou hebben verricht dan wel nagelaten. Of sprake is van dispositieschade kan worden bepaald aan de hand van een vergelijking tussen de feitelijke situatie waarin het vertrouwen is geschonden en de hypothetische situatie waarin geen vertrouwen zou zijn gewekt. [14]
4.7.
Voor de verdere vaststelling van de schade lenen de regels van afdeling 6.1.10 BW [15] zich voor overeenkomstige toepassing, voor zover de aard en inhoud van het bestuursrecht zich daartegen niet verzet. [16] Uit deze regels vloeit onder meer voort dat voor vergoeding slechts schade in aanmerking komt die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Vertaald naar de situatie van deze zaak betekent dit dat er een causaal verband tussen het gewekte vertrouwen en de schade moet zijn in die zin dat (i) het vertrouwen bepalend is geweest voor het gedrag van betrokkene, (ii) dit gedrag de schade heeft veroorzaakt en (iii) dit gedrag en de schade achterwege zouden zijn gebleven indien het vertrouwen niet was gewekt. Tot de regels van de genoemde afdeling uit het BW behoort ook de plicht van de benadeelde om de schade te beperken.
Materiële dispositieschade onvoldoende onderbouwd
4.8.
De door appellant ingediende schadeclaim betreft niet alleen dispositieschade. Voor zover het wel om dispositieschade gaat, acht de Raad die schade onvoldoende onderbouwd. In dit verband overweegt de Raad als volgt.
4.8.1.
Appellant heeft verklaard dat hij bij een juiste verstrekking van informatie over zijn verzekering voor de Wlz, niet de keuze zou hebben gemaakt om zich in Nederland te vestigen. Daarvan uitgaande moet een vergelijking worden gemaakt tussen de financiële situatie van appellant als hij in Zwitserland was blijven wonen en zijn situatie na verhuizing naar Nederland.
4.8.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen facturen en betaalbewijzen overgelegd van daadwerkelijk door hem gemaakte extra kosten als gevolg van de verhuizing naar Nederland, die hij niet zou hebben gemaakt als hij in Zwitserland was blijven wonen.
4.8.3.
De door appellant overgelegde actuariële schadeberekening heeft betrekking op de te lijden schade van 1 januari 2025 tot zijn pensioenleeftijd. De geclaimde schade bestaat grotendeels uit kosten die samenhangen met de hoge verzekeringspremie voor de Zwitserse ziektekostenverzekering van appellant. Appellant heeft bij de rechtbank erkend dat hij, als hij in Zwitserland was blijven wonen, ook een hoge premie voor de Zwitserse ziektekostenverzekering had moeten betalen, zodat de kosten die verband houden met deze premiebetaling niet zonder meer tot de dispositieschade gerekend kunnen worden. Bovendien is in het actuariële rapport slechts een vergelijking getroffen tussen de Zwitserse premie en de gemiddelde premie voor een Zvw-verzekering. Er is geen rekening gehouden met de Wlz-premie die appellant had moeten betalen als de door de Svb gewekte verwachting juist was geweest.
4.8.4.
De stelling van appellant dat hij door zijn verhuizing fiscaal in een nadeliger positie is geraakt, is niet onderbouwd. De berekeningen van appellant over verschil in en dubbel te betalen eigen bijdragen zijn niet onderbouwd en gebaseerd op mogelijke reizen van appellant in de toekomst die niet in direct verband staan met de gewekte verwachting. De Raad zal hieraan dan ook voorbij gaan.
4.8.5.
De Raad acht op basis van het overgelegde, actuariële rapport en de gegevens waarop dit berust wel aannemelijk dat sprake is van enkele honderden euro’s per jaar aan extra bank- en overschrijvingskosten ten opzichte van de situatie waarin appellant in Zwitserland was blijven wonen. Daar staat echter tegenover dat appellant geen inzicht heeft gegeven in de door de Svb genoemde mogelijke besparingen, bijvoorbeeld op woonlasten en algemene kosten van levensonderhoud, sinds hij in Nederland woont. Het zou hierbij om forse besparingen kunnen gaan, die ruimschoots opwegen tegen de extra bank- en overschrijvingskosten. Appellant heeft hier tegenin gebracht dat hij een aanvulling op zijn Zwitserse uitkering niet meer ontvangt sinds hij in Nederland woont. Hij heeft de Svb echter geen toestemming gegeven hieromtrent navraag te doen bij het Zwitserse zusterorgaan, zodat ook op dit punt onduidelijkheid blijft bestaan.
4.8.6.
Alles overziende acht de Raad onvoldoende onderbouwd dat appellant materiële dispositieschade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Reeds hierom kan de afwijzing door de Svb van het verzoek van appellant om vergoeding van materiële schade standhouden. De Raad laat daarbij in het midden of appellant voldoende heeft gedaan om de door hem gestelde schade te beperken.
Immateriële schade onvoldoende onderbouwd
4.9.
Over de door appellant verzochte vergoeding van immateriële schade overweegt de Raad als volgt. De Raad volgt de Svb in zijn stelling dat onvoldoende is onderbouwd dat de door appellant gestelde schade aan zijn psychische en lichamelijke gezondheid is voortgevloeid uit de schending van het vertrouwensbeginsel. Uit de behandeling ter zitting is gebleken dat vooral psychische klachten hebben geleid tot toekenning van een Zwitsers invaliditeitspensioen aan appellant. Deze klachten bestonden dus al voordat het geschil met de Svb ontstond en waren klaarblijkelijk ernstig. Uit de door appellant overgelegde verklaring van zijn psychotherapeute van 28 maart 2025 kan weliswaar worden opgemaakt dat de psychische klachten van appellant zijn toegenomen door langdurige onzekerheid over zijn financiële situatie als gevolg van de fout van de Svb, maar hiermee wordt onvoldoende inzichtelijk in welke mate een causaal verband bestaat tussen de klachten van appellant en de schending van het vertrouwensbeginsel. Hierbij is van belang dat appellant zich pas in het jaar 2022 onder behandeling heeft doen stellen voor de door hem ervaren psychische en fysieke problemen, terwijl al in 2019 duidelijk was geworden dat de Svb de verwachting niet zou honoreren, en dat er geen objectieve gegevens beschikbaar zijn over de psychische en lichamelijke gesteldheid van appellant voordat hij naar Nederland kwam. Ook de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade kan daarom standhouden.
Conclusie en gevolgen
5. Uit 4.3 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, zal worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit van 11 juni 2021, waarin het verzoek van appellant om schadevergoeding is afgewezen, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke regelgeving

Wet langdurige zorg (Wlz)
Artikel 2.1.1.
1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die:
ingezetene is;
geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
(…)
Artikel 2.1.2
Zo nodig in afwijking van artikel 2.1.1 en de daarop berustende bepalingen:
wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Zorgverzekeringswet
Artikel 2
1. Degene die ingevolge de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, is verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico.
(…)
Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999
Artikel 21
1. Niet verzekerd op grond van de Wet langdurige zorg is de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
(…)
Verordening 883/2004
Artikel 25
Pensioenen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten dan de lidstaat van de woonplaats in gevallen waarin er een recht op verstrekkingen bestaat in een andere lidstaat dan de lidstaat van de woonplaats
Ingeval degene die een pensioen ontvangt krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten, woont in een lidstaat waarvan de wetgeving voor het recht op verstrekkingen geen voorwaarden stelt inzake verzekering of inzake het al dan niet in loondienst verrichten van werkzaamheden, en waarvan de betrokkene geen enkel pensioen ontvangt, komen de kosten voor verstrekkingen voor de betrokkene en zijn gezinsleden voor rekening van het krachtens de regels van artikel 24, lid 2, aangewezen orgaan van een van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioenen, voorzover genoemde pensioengerechtigde en zijn gezinsleden recht zouden hebben op deze verstrekkingen indien zij zouden wonen in die lidstaat.

Voetnoten

1.Wet langdurige zorg.
2.Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen van 21 juni 1999, PB 2002, L 114.
3.Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
4.Artikel 21 Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999.
5.Algemene wet bestuursrecht.
6.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.ECLI:NL:RVS:2019:1694, onder 11.4.
8.Aangezien de Overeenkomst EG-Zwitserland de werkingssfeer van Vo 883/2004 vanaf 1 april 2012 heeft uitgebreid tot de Zwitserse Bondsstaat.
9.Uitspraak van de Raad van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
10.Hof van Justitie van de Europese Unie.
11.Uitspraken van de Raad van 10 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4014 en 3 oktober 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1932.
12.HvJ EU 14 juli 2022, C-36/21, ECLI:EU:C:2022:556, onder 38 en 44.
13.Zie de uitspraak van de ABRvS van 30 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4384.
14.Conclusie Snijders, ECLI:NL:RVS:2024:3420, onder 8.7-8.10 en 10.2.
15.Burgerlijk Wetboek.
16.Conclusie Snijders, ECLI:NL:RVS:2024:3420, onder 10.3.