ECLI:NL:CRVB:2024:1932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
18 oktober 2024
Zaaknummer
23/1842 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de Wet langdurige zorg (Wlz) van een Hongaarse appellant na verhuizing en de rol van Unierecht

In deze zaak gaat het om de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht is teruggekomen op een eerder besluit, waardoor appellant alsnog als verzekerd moet worden beschouwd voor de Wet langdurige zorg (Wlz). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb gehouden was om het eerdere, onjuiste besluit te herzien. De Raad stelt vast dat appellant, die in Hongarije woont, verzekerd is voor de Wlz, omdat hij in de periode van 20 oktober 2017 tot en met 6 januari 2019 een Ziektewet-uitkering ontving. De Svb is niet bevoegd om te concluderen dat appellant niet verzekerd is in Nederland als dat in strijd is met het Unierecht.

De appellant, die sinds 2011 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, heeft in 2017 de Svb gevraagd om zijn verzekeringsstatus te bevestigen na zijn verhuizing naar Hongarije. De Svb had aanvankelijk vastgesteld dat hij niet langer verzekerd was, maar kwam hierop terug na een verzoek van de appellant in 2021. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar de Raad bevestigt nu dat de Svb de wetgeving van Nederland correct heeft toegepast, gezien de omstandigheden van de appellant.

De Raad benadrukt dat het Unierecht bepalend is voor de verzekeringsstatus van de appellant en dat de Svb niet kan afwijken van deze regels, ook al was er eerder een fout gemaakt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

23/1842 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2023, 22/502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] , Hongarije (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 3 oktober 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2024. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Diamant.

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of de Svb terecht is teruggekomen op een eerder besluit, waardoor appellant alsnog als verzekerd moet worden beschouwd voor de Wlz. De Raad is van oordeel dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellant verzekerd is voor de Wlz. Ook was de Svb gehouden terug te komen op het eerdere, onjuiste besluit. De Svb is niet bevoegd vast te stellen dat appellant niet verzekerd is in Nederland als dat in strijd is met het Unierecht.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant komt met ingang van 15 juni 2011 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Wet WIA. [1] Vanaf februari 2015 werkte hij daarnaast in loondienst bij werkgever [naam B.V.] Vanaf 7 januari 2017 heeft hij daar niet meer gewerkt vanwege ziekte. Het dienstverband is beëindigd na 104 weken, per 6 januari 2019. In deze periode betaalde het UWV [2] een ZW-uitkering [3] aan appellant.
1.2.
Appellant is in oktober 2017 verhuisd naar Hongarije. Voorafgaand aan het vertrek heeft hij de Svb gevraagd om vast te stellen of hij in Nederland dan nog verplicht verzekerd zou zijn voor de Wlz. [4] Met een besluit van 25 oktober 2017 heeft de Svb laten weten dat appellant vanaf 20 oktober 2017 niet langer verzekerd is voor de Wlz.
1.3.
Appellant heeft in augustus 2021 een aanslag van de Belastingdienst gekregen voor premies volksverzekeringen over 2018. Appellant heeft daarop de Svb gevraagd om de verzekeringsplicht opnieuw te beoordelen. Met een besluit van 13 september 2021 is de Svb teruggekomen van het besluit van 25 oktober 2017. De Svb heeft vastgesteld dat appellant in Nederland verzekerd was voor de Wlz van 20 oktober 2017 tot en met 6 januari 2019. Met een beslissing op bezwaar van 17 december 2021 (bestreden besluit) heeft de Svb dit besluit gehandhaafd. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat de wetgeving van toepassing is van het land waar werkzaamheden worden verricht. Appellant ontving na zijn verhuizing naar Hongarije tot 6 januari 2019 een ZW-uitkering en deze uitkering wordt gelijkgesteld met het verrichten van werkzaamheden in loondienst.
1.4.
Appellant heeft bij de Svb verzocht om vergoeding van schade bestaande onder meer uit de heffing van premie volksverzekeringen over het jaar 2018. De Svb heeft appellant gevraagd de schade en het causaal verband met de besluiten van de Svb nader te onderbouwen. Op de zitting is besproken dat voor de afhandeling van het verzoek ook wordt gewacht op het oordeel van de Raad over de rechtmatigheid van het besluit van de Svb.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de periode dat hij een ZW-uitkering kreeg, beschouwd wordt als een persoon die werkzaamheden verricht, zodat de wetgeving van het werkland (Nederland) van toepassing was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gewekte verwachting dat appellant niet verzekerd wordt geacht, niet kan worden gehonoreerd omdat in Europees verband toepassing van het vertrouwensbeginsel niet in strijd mag komen met dwingendrechtelijke bepalingen uit het Unierecht.
Standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit dat appellant in de periode in geding verzekerd moet worden geacht voor de Wlz in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft de Svb terecht besloten dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is?
4.3.
Appellant is een burger van de Europese Unie die gemigreerd is naar een andere lidstaat. Er moet worden beoordeeld of de Nederlandse dan wel de Hongaarse wetgeving van toepassing was in de periode in geding. Om te bepalen welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is in een situatie als die van appellant zijn aanwijsregels neergelegd in Vo 883/2004. [5]
4.3.1.
Voor degene die werkzaamheden – al dan niet in loondienst – verricht in een lidstaat geldt de wetgeving van die lidstaat, ook al woont hij in een andere lidstaat. [6] Personen die een uitkering ontvangen als gevolg van werkzaamheden worden op grond van artikel 11, tweede lid, van Vo 883/2004 beschouwd als personen die die werkzaamheden verrichten. [7] Dat betekent dat bij een dergelijke uitkering de wetgeving wordt aangewezen van de staat die de uitkering betaalt. Dat geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit. In een dergelijke situatie gaat het om het dekken van het risico van arbeidsongeschiktheid voor onbepaalde tijd en blijft de betrokkene niet aangesloten bij de wetgeving van het werkland.
4.3.2.
Voor personen op wie geen andere aanwijsregel van toepassing is geeft artikel 11, derde lid, aanhef en onder e, van Vo 883/2004 als restbepaling dat de wetgeving wordt aangewezen van de lidstaat waar de betrokken persoon woont. Hieronder valt ook de situatie van de economisch niet-actieven, personen met een uitkering die niet wordt gelijkgesteld met werken. De WIA-uitkering is een dergelijke uitkering.
4.4.
De vraag die dus voorligt is of appellant in de periode dat hij een ZW-uitkering ontving, beschouwd moet worden als een persoon die werkzaamheden verricht, zodat de wetgeving van Nederland wordt aangewezen, of dat de restbepaling van toepassing is. In dat geval wordt de wetgeving van Hongarije aangewezen.
4.4.1.
Appellant voert aan dat hij vanaf zijn ziekmelding volledig arbeidsongeschikt is. Op formele gronden kreeg hij naast zijn WIA-uitkering een ZW-uitkering. Materieel was appellant vanaf de ziekmelding echter niet economisch actief en dat moet de doorslag geven. Dat betekent dat de wetgeving van Hongarije is aangewezen, aldus appellant.
4.4.2.
Deze grond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet appellant, zolang hij een uitkering ontvangt op grond van de ZW, beschouwd worden als een persoon die – enige – werkzaamheden verricht. Omdat appellant geacht wordt werkzaamheden te verrichten, geldt de aanwijsregel dat de wetgeving van de werkstaat van toepassing is. Dat het UWV ziekengeld uitkeert naast een WIA-uitkering maakt dat niet anders. Pas als geen andere aanwijsregel van toepassing is wordt teruggevallen op de restbepaling waarmee de wetgeving van de woonstaat Hongarije wordt aangewezen. Dat betekent dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat de wetgeving wordt aangewezen van de werkstaat, Nederland.
Is het beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen?
4.5
.Verder voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen op de grond dat het Unierecht geen toepassing van het vertrouwensbeginsel in strijd met de wet toestaat. Het Unierecht heeft hier enkel een functie om te bepalen welke wetgeving van toepassing is. Of er al dan niet ten onrechte inhoudingen of betalingen zijn gebeurd, hangt af van de toepassing van de Nederlandse wetgeving en niet van het Unierecht, aldus appellant.
4.5.1.
Deze grond slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat bij appellant door het besluit van 25 oktober 2017 een gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet verzekerd is in Nederland. Deze verwachting kan echter niet worden gehonoreerd omdat dan sprake zou zijn van schending van duidelijke dwingendrechtelijke bepalingen uit het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ-EU [8] kan het vertrouwensbeginsel niet worden aangevoerd tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling en kan een met het Unierecht strijdige gedraging van een met de toepassing ervan belaste nationale instantie niet het gewettigde vertrouwen wekken dat hij een behandeling kan genieten die in strijd is met het Unierecht. [9]
4.5.2.
Het Unierecht wijst een bepaalde wetgeving aan afhankelijk van de situatie van de betrokken persoon. De Svb stelt vast wat in de situatie van appellant voortvloeit uit het Unierecht. Een dergelijke (declaratoire) vaststelling moet overeenstemmen met de situatie waarin iemand zich volgens het Unierecht bevindt. De Svb is dus niet bevoegd de verzekeringspositie van appellant anders vast te stellen. Dat sprake is van een eerdere fout van de Svb betekent in dit geval niet dat anders moet worden geoordeeld. Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, gebaseerd op de rechtspraak van het HvJ-EU, kan een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel dan wel het vertrouwensbeginsel niet tot gevolg hebben dat een eerder besluit waarbij de Nederlandse wetgeving niet van toepassing werd verklaard, wordt gehandhaafd als dat in strijd is met duidelijke bepalingen van Unierecht. [10] De Svb is daarom terecht teruggekomen van het eerdere besluit.
4.5.3.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen wel een rol spelen bij besluiten die volgen op de vaststelling dat appellant verplicht verzekerd is. De Raad gaat ervan uit dat de Svb zich zal inspannen om een coulante afhandeling door de betrokken organen te bevorderen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellant van 20 oktober 2017 tot en met 6 januari 2019 in Nederland verzekerd was voor de Wlz.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2024.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. El Khabazi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de verzekering.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening (EG) Nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels
Artikel 11
Algemene regels
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2.Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a. a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat,
de wetgeving van die lidstaat.
(…)
e) geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3.Ziektewet.
4.Wet langdurige zorg.
5.Verordening (EG) Nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.
6.Artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van Vo 883/2004.
7.Artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van Vo 883/2004.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.HvJ-EU 14 juli 2022, C‑36/21.
10.Zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2741.