ECLI:NL:CRVB:2025:137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
21/1809 PW, 21/1810 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; Oplegging boete; Geen schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand van appellante vanaf 1 mei 2018 en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019. Het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het college deze grondslag in bezwaar bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. De intrekking van de bijstand blijft echter in stand, omdat appellante beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De boete die aan appellante was opgelegd, komt te vervallen omdat de inlichtingenverplichting niet is geschonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, maar met verbetering van de gronden. De Raad heeft ook proceskostenveroordelingen uitgesproken in het voordeel van appellante.

Uitspraak

21/1809 PW, 21/1810 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 16 april 2021, 20/1084 (aangevallen uitspraak 1) en 20/2097 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025
SAMENVATTING
In de eerste zaak gaat het om de intrekking van bijstand vanaf 1 mei 2018 en de terugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019. Het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat het college deze grondslag in bezwaar bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Dit leidt echter niet tot vernietiging van aangevallen uitspraak 1. De intrekking van de bijstand vanaf 1 mei 2018 houdt namelijk stand omdat appellante meer vermogen had dan de vermogensgrens. Het college was daarom bevoegd om tot terugvordering over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019 over te gaan. Dit leidt er wel toe dat het hoger beroep in de tweede zaak slaagt en de boete komt te vervallen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brieven van 28 november 2023 en 30 mei 2024 nadere vragen gesteld. Partijen hebben hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 oktober 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weehuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 maart 2013 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau in november 2018 dat appellante in 2017 vermogen had boven de voor haar geldende vermogensgrens, is het college een onderzoek gestart naar het recht op bijstand van appellante. Daarbij heeft het college diverse malen gegevens bij appellante opgevraagd en heeft op 1 mei 2019 een gesprek met appellante plaatsgevonden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellante sinds 21 september 2016 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als eigenaar van een onderneming met de naam [naam onderneming] . In april 2017 heeft appellante voor het project [naam project] (project) subsidie aangevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bij besluit van 2 juni 2017 is de subsidie toegekend tot een bedrag van € 25.000,-. Op 16 juni 2017 is dat bedrag bij wijze van voorschot uitbetaald door bijschrijving op haar bankrekening. De looptijd van het project liep van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 juni 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 juni 2019 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 16 juni 2017 beëindigd (bedoeld zal zijn ingetrokken) en de over de periode van 16 juni 2017 tot en met 31 mei 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 28.539,89. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij de gevraagde bewijsstukken niet heeft ingeleverd. Hierdoor kan vanaf 16 juni 2017 niet worden vastgesteld of appellante recht heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 22 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2020, heeft het college appellante een boete opgelegd van € 8.300,-. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Het college heeft het tegen het besluit van 26 juni 2019 gemaakte bezwaar bij besluit van 4 maart 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard voor wat betreft de intrekking van de bijstand en, onder verwijzing naar het door het college overgenomen advies (advies) van de Commissie van Advies voor de bezwaarschriften (bezwaaradviescommissie), de grondslag van het besluit van 26 juni 2019 gewijzigd. In het advies is opgenomen dat niet langer in geschil is dat appellante door het niet tijdig melden van de ontvangen subsidie, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en appellante in de bezwaarfase alsnog voldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De grondslag voor het besluit van 26 juni 2019 is daarmee komen te vervallen. Door de ontvangen subsidie had appellante vanaf 5 juni 2017 vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens waardoor zij, op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW, vanaf die datum geen recht had op bijstand. Omdat het bestreden besluit niet ten nadele mag worden aangepast, wordt uitgegaan van de datum 16 juni 2017. De terugvordering heeft het college, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, verlaagd tot € 18.087,12.
1.6
Op 7 februari 2020 heeft appellante het college verzocht om het besluit van 22 juli 2019 te herzien.
1.7.
Bij besluit van 16 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2020, heeft het college het verzoek van appellante afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht om (de hoogte van de) boete te herzien en het besluit niet evident onredelijk is.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het besluit van 26 juni 2019 herroepen, voor zover daarbij de bijstand van appellante over de periode van 16 juni 2017 tot en met 30 april 2018 is ingetrokken, en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daarbij heeft de rechtbank het college opgedragen om opnieuw te beslissen over de hoogte van de terugvordering. Volgens de rechtbank kon appellante tot en met 30 april 2018 niet (vrijelijk) over de subsidie beschikken, omdat deze moest worden besteed aan het project. Vanaf 1 mei 2018 heeft het college het restant van de subsidie terecht aangemerkt als vermogen. Doordat het vermogen hoger was dan de voor appellante geldende vermogensgrens had appellante vanaf 1 mei 2018 geen recht op bijstand. Omdat het college zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt heeft gesteld dat de grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden nimmer is verlaten, heeft de rechtbank die grondslag beoordeeld en geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij de ontvangst van de subsidie niet heeft gemeld.
2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Intrekking en terugvordering (zaak 21/1809 PW)
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand vanaf 1 mei 2018 en de terugvordering over de periode vanaf 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019 in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dit de intrekking van de bijstand vanaf 1 mei 2018 en de terugvordering over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019 betreft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante stelt daartoe – kort gezegd – dat niet kan worden teruggevallen op de eerder door het college verlaten grondslag. Die beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Het staat een bestuursorgaan vrij om in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar de grondslag van een besluit te wijzigen. Het bestuursorgaan handelt echter in strijd met de goede procesorde als het de grondslag van het besluit vervangt door een grondslag die het bestuursorgaan in een eerdere fase van de procedure bewust en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, zoals het ook in strijd is met de goede procesorde als de belanghebbende opnieuw een beroepsgrond aanvoert die hij eerder uitdrukkelijk en bewust heeft prijsgegeven. [1]
4.3.
Het college heeft aan het besluit van 26 juni 2019 ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. In bezwaar heeft appellante op verzoek van het college nadere stukken overgelegd met betrekking tot de subsidie. Daaruit is gebleken dat appellante een deel van de subsidie heeft aangewend voor het project en het restant van de subsidie, € 18.823,05, na afloop van het project op 1 mei 2018 mocht houden en op een spaarrekening heeft gezet. In het advies heeft de bezwaaradviescommissie overwogen dat, gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de hoorzitting, het college de grondslag van het bestreden besluit wil wijzigen in artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW. De grondslag voor het intrekkingsbesluit is komen te vervallen doordat appellante in de bezwaarfase alsnog voldoende informatie heeft verstrekt. De bezwaaradviescommissie overweegt voorts dat appellante vanaf 16 juni 2017 geen recht had op bijstand omdat haar vermogen hoger was dan de voor haar geldende vermogensgrens waardoor zij geen recht had op bijstand. In bestreden besluit 1 heeft het college het advies onderschreven en overgenomen. Daarmee heeft het college zijn bij de hoorzitting ingenomen standpunt dat de inlichtingenverplichting niet aan het bestreden besluit ten grondslag wordt gelegd, gehandhaafd. Daaraan doet niet af dat de bezwaaradviescommissie heeft vastgesteld dat niet langer in geschil is dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Gelet op het voorgaande heeft het college de schending van de inlichtingenverplichting als grondslag van de besluitvorming bewust en ondubbelzinnig prijsgegeven.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college de schending van de inlichtingenverplichting niet opnieuw aan de besluitvorming ten grondslag kan leggen. De rechtbank heeft in strijd met de goede procesorde de eerder uitdrukkelijk verlaten grondslag beoordeeld en geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit leidt echter, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van aangevallen uitspraak 1.
4.5.
Tussen partijen is niet in geding dat op 1 mei 2018 van de subsidie een bedrag van € 18.823,05 resteerde. Appellante heeft niet betwist dat zij daardoor beschikte over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Dit betekent dat zij vanaf 1 mei 2018 geen recht had op bijstand. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand met ingang van 1 mei 2018 in te trekken en de over de periode van 1 mei 2018 tot 1 juni 2019 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Dat appellante nu mogelijk in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, maakt niet dat de terugvordering onevenredig is. Dat geldt ook voor de beweerde stress die appellante door deze besluitvorming stelt te hebben ondervonden, reeds omdat appellante dit op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
Bestuurlijke boete (zaak 21/1810 PW)
4.6.
Ter zitting hebben partijen vastgesteld dat, als de Raad tot het oordeel komt dat het college de grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, heeft prijsgegeven, de boete moet komen te vervallen. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de intrekking vanaf 1 mei 2018 en de terugvordering over 1 mei 2018 tot en met 31 mei 2019 in stand blijven. Er is wel aanleiding voor toekenning van een proceskostenveroordeling en voor vergoeding van het griffierecht.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en bestreden besluit 2 moet vernietigd. Het besluit van 16 april 2020 en het besluit van 22 juli 2019 worden herroepen.
5. Gelet op 4.7 en 4.8 krijgt appellante in zaak 21/1809 PW een vergoeding voor de proceskosten van in totaal € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep). In zaak 21/1810 PW krijgt appellante een vergoeding voor de proceskosten van € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting hoger beroep), totaal € 4.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
21/1809 PW
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat het college het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 134,-.
21/1810 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 16 april 2020 en het besluit van 22 juli 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.922,-;
  • bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 182,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.
(getekend) E.G.C. Okhuizen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a,
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2587 en 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3174.