ECLI:NL:CRVB:2025:126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
24/272 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van eerdere besluiten inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante had verzocht om terug te komen van eerdere besluiten van het Uwv, die haar ZW-uitkering per 13 december 2004 beëindigden en haar aanvraag voor een WIA-uitkering op 18 januari 2011 afwezen. Appellante stelde dat haar ZW-uitkering ten onrechte was beëindigd en dat zij recht had op een WIA-uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv het verzoek van appellante terecht had afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard en het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere besluiten. De Raad wees erop dat de door appellante ingediende stukken niet relevant waren voor de beoordeling van haar medische toestand op het moment van de eerdere besluiten. Hierdoor blijft de afwijzing van het verzoek om herziening in stand, en krijgt appellante geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/272 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2023, 22/4106 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 januari 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van eerdere besluiten van 10 december 2004 en 18 januari 2011 terecht heeft afgewezen. Volgens appellante blijkt uit de door haar ingediende informatie dat haar ZW-uitkering per 13 december 2004 ten onrechte is beëindigd en dat haar ten onrechte geen WIA-uitkering is toegekend. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 december 2024. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als bedrijfsmaatschappelijk werkster (i.o.) voor 12 uur per week. Op 2 maart 2004 heeft zij zich ziekgemeld met spanningsklachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellante op het spreekuur van de verzekeringsarts was geweest, heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2004 de ZW-uitkering per 13 december 2004 beëindigd, omdat zij hersteld was. Met de uitspraak van de Raad van 5 september 2007 [1] is dit besluit in rechte komen vast te staan. Een verzoek van appellante om deze uitspraak te herzien is bij uitspraak van de Raad van 24 december 2008 [2] afgewezen.
1.2.
Met een besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat zij vanaf 1 maart 2004 niet de wachttijd heeft doorlopen. Het bezwaar dat appellante hiertegen heeft ingediend heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.3.
In 2012 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 januari 2011, welk verzoek het Uwv heeft afgewezen. Met de uitspraak van 20 februari 2015 [3] is de afwijzing van dit verzoek door het Uwv in rechte komen vast te staan.
1.4.
Appellante heeft zich op 5 juni 2022 bij het Uwv gemeld met het verzoek om het ingenomen standpunt over haar arbeidsongeschiktheid te herzien. Appellante heeft gesteld dat zij sinds 2001 is gediagnosticeerd met parodontitis en dat zij daardoor tot aan haar pensioen in 2021 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest. Zij heeft dit niet in de voorgaande procedures naar voren gebracht. Appellante heeft ter ondersteuning van haar standpunt een brief van 8 november 2001 van Kliniek voor Parodontologie ingediend.
1.5.
Het Uwv heeft dit verzoek aanvankelijk opgevat als een bezwaarschrift en dit bezwaar bij besluit van 19 juli 2022 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Nadat appellante beroep had ingediend tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv het verzoek van appellante van 5 juni 2022 aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit dat appellante per 13 december 2004 geschikt is voor haar arbeid. In dit verband is appellante uitgenodigd voor een spreekuur bij de verzekeringsarts. Omdat zij niet is verschenen, heeft de verzekeringsarts een dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen medische onderbouwing aanwezig is om terug te komen van het eerdere besluit. Bij besluit van 28 februari 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 september 2016 [4] heeft de rechtbank overwogen dat stukken die voorafgaand aan de beslissing op bezwaar niet bij het bestuursorgaan bekend waren, in beginsel niet betrokken kunnen worden in de beroepsprocedure. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat gebleken is dat appellante uitsluitend de bedoeling heeft gehad dat terug wordt gekomen van de besluiten van 10 december 2004 en 18 januari 2011. Van een melding wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid of van een duuraanspraak is geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv een zorgvuldig onderzoek verricht en terecht vastgesteld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld en haar verzoek daarom mogen afwijzen. De rechtbank heeft overwogen dat, nog los van het feit dat de brief van 8 november 2001 van Kliniek voor Parodontologie in tijd gelegen is voor de besluiten waarvan herziening is verzocht, uit deze brief alleen blijkt dat appellante door haar tandarts is verwezen vanwege tandvleesproblemen. Daarnaast bevat de brief algemene informatie over parodontitis, de behandeling en de wachtlijst voor de behandeling. Uit de brief blijkt niet of, en zo ja welke, beperkingen appellante in verband met parodontitis heeft. Dit geldt ook voor een Brits onderzoek naar parodontitis waarnaar appellante heeft verwezen en ook voor de artikelen over parodontitis die appellante weliswaar niet voorafgaand aan bestreden besluit heeft ingebracht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat zij sinds 1998 parodontitis heeft, waardoor zij pijnklachten heeft en vermoeid is. Appellante heeft de Raad verzocht om het Uwv op te dragen haar vanaf 13 december 2004 tot 2 maart 2006 een ZW-uitkering te verstrekken en vanaf 2 maart 2006 tot haar pensioen op 10 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft nadere informatie over haar tandvlees/gebit ingediend.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 over de afwijzing van het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 10 december 2004 en 18 januari 2011 in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van bestreden besluit 2 en er geen reden is voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. De Raad voegt hieraan toe dat ook de stukken die appellante nog in hoger beroep heeft ingediend niet zien op haar medische toestand op 13 december 2004, zodat ook deze stukken geen aanleiding vormen om anders te beslissen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de besluiten van 10 december 2004 en 18 januari 2011 in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage

Artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.CRvB 5 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3033.
2.CRvB 24 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG9588.
3.CRvB 20 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:503.
4.CRvB 23 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3550.