ECLI:NL:CRVB:2015:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
13-655 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek WIA en beoordeling van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Ziektewet ontvangen, maar het Uwv had haar in 2004 hersteld verklaard. In 2010 vroeg zij opnieuw een WIA-uitkering aan, die werd geweigerd omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed. Na een eerdere afwijzing in 2011, diende appellante in 2012 een herzieningsverzoek in, dat door het Uwv werd afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank bevestigde deze afwijzing, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die haar aanvraag voor een WIA-uitkering konden onderbouwen. De Raad benadrukte dat de aanvraag naar zijn strekking moet worden beoordeeld en dat het Uwv niet verplicht was om de aanvraag als herzieningsverzoek voor de toekomst te beschouwen, omdat deze niet tijdig en toereikend was onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door appellante aangevoerde feiten geen nieuw licht werpen op de eerdere besluiten van het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de aanvraag van appellante terecht had afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de leden P.H. Banda en R.P.T. Elshoff, in aanwezigheid van griffier K. de Jong.

Uitspraak

13/655 WIA
Datum uitspraak: 20 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ̕ s-Gravenhage van
19 december 2012, 12/8690 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman, advocaat, zich als gemachtigde van appellante gesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Brouwers-Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als maatschappelijk werkster. Aansluitend heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die uitkeringssituatie heeft zij zich op 2 maart 2004 ziek gemeld bij het Uwv. Hierop heeft het Uwv haar een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 10 december 2004 heeft het Uwv haar meegedeeld dat zij met ingang van 13 december 2004 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij hersteld is. De rechtmatigheid van dit besluit is, nadat appellante tegen dit besluit rechtsmiddelen heeft ingesteld, bij uitspraak van de Raad van 5 september 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB3033) bevestigd. Het verzoek van appellante tot herziening van deze uitspraak van de Raad is bij uitspraak van 24 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG9588) afgewezen. Het besluit van 10 december 2004 staat dan ook in rechte vast.
1.2.
Op 3 december 2010 heeft appellante een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege arbeidsongeschiktheid sinds
1 maart 2004. Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat voor haar geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, omdat zij sinds
1 maart 2004 niet 104 weken arbeidsongeschikt is geweest aangezien zij met ingang van
13 december 2004 hersteld is verklaard. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 juli 2011 ongegrond verklaard. Appellante heeft geen beroep ingesteld. Dit besluit staat dan ook in rechte vast.
1.3.
Vervolgens heeft appellante op 2 juli 2012 opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid sinds maart 2004. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld deze aanvraag niet in behandeling te kunnen nemen, omdat zij niet verzekerd is voor de Wet WIA. Bij beslissing op bezwaar van 30 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante gemaakte bezwaar het besluit van 9 juli 2012 ongegrond verklaard met een gewijzigde motivering. De aanvraag van appellante is aangemerkt als verzoek om terug te komen van de beslissing van 18 januari 2011 waarbij haar een
WIA-uitkering was geweigerd. Omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd heeft het Uwv onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verder is erop gewezen dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering kan zijn ontstaan door toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2009, 2010 en 2011, omdat zij in het geheel niet verzekerd is (geweest) voor de Wet WIA.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de aanvraag van appellante van 2 juli 2012 moet worden opgevat als verzoek om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 19 juli 2012 (lees: 2011). De rechtbank heeft het oordeel van het Uwv onderschreven dat de door appellante aangevoerde feiten en omstandigheden geen nieuw licht werpen op de beoordeling die aan het besluit van 19 juli 2011 ten grondslag ligt. Terecht heeft het Uwv dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd onder toepassing van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
3. In hoger beroep handhaaft appellante, onder inzending van (medische) gegevens uit 2012 en 2014 alsmede medische dossiers van twee opvolgend huisartsen, daterend vanaf 2000 respectievelijk vanaf 2008, haar standpunt dat zij op en na 1 maart 2004 arbeidsongeschikt is gebleven. Destijds, in 2004, is onvoldoende rekening gehouden met haar psychische problemen ten gevolge van een voor haar traumatisch verlopen echtscheiding. Verder is destijds geen rekening gehouden met haar gehoorproblemen. In verband met klachten van ernstige, stressgerelateerde, vergeetachtigheid heeft zij deze gehoorproblemen destijds, in 2004, niet aan de orde kunnen stellen.
4.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 14 januari 2015, (ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2) moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, of kan worden beoogd dat toepassing wordt gegeven aan een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat de eerdere afwijzing voor de toekomst wordt herzien. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
4.2.
In de uitspraken van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.3.
Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellante naar haar strekking worden beoordeeld. Appellante heeft in haar aanvraag en haar bezwaarschrift te kennen gegeven dat zij, in verband met een voor haar zeer problematisch verlopen echtscheiding, sinds maart 2004 ernstige psychische problemen ondervindt waarbij haar situatie de afgelopen jaren alleen maar is verslechterd. Tevens heeft zij te kennen gegeven dat zij sinds 2004 praktisch doof is aan haar linkeroor. De aanvraag betrof daarom een verzoek om herziening van het besluit van 18 januari 2011 ook voor de toekomst (duuraanspraak).
Voor zover appellante met de aanvraag eveneens een Amber-beoordeling heeft beoogd moet worden vastgesteld dat pas aan een Amber-beoordeling kan worden toegekomen indien vaststaat dat de wachttijd van de WIA is doorlopen. Aan een Amber-beoordeling kan in dit geval dan ook pas worden toegekomen indien het herzieningsverzoek van appellante slaagt in die zin dat wordt vastgesteld dat zij de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen.
Verder moet vastgesteld worden dat het Uwv de aanvraag van appellante niet heeft beoordeeld als herzieningsverzoek voor de toekomst. Er zijn echter voldoende gegevens beschikbaar om tot een eindoordeel te komen.
4.4.
Ter beoordeling ligt allereerst voor de vraag of appellante bij haar aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld, die met name zien op de periode van 104 weken na 1 maart 2004. Vervolgens moet worden bezien of de aanvraag voor zover deze ziet op de toekomst, deugdelijk en toereikend is onderbouwd en, voor zover mogelijk, is voorzien van relevant bewijs.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante heeft vermeld bij haar aanvraag van 2 juli 2012 en in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor zover de aanvraag betrekking had op de toekomst, voldeed deze uiterlijk in de bezwaarfase evenmin aan de daaraan te stellen eisen van deugdelijke en toereikende onderbouwing en, voor zover mogelijk, relevant bewijs. Appellante heeft immers uiterlijk in de bezwaarfase evenmin feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding moesten geven tot nader onderzoek door het Uwv en konden bijdragen aan de overtuiging en het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit van 18 januari 2011 niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de herhaalde aanvraag is ingediend, te weten 2 juli 2012.
4.6.
De in hoger beroep door appellante ingediende (medische) informatie wordt niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken gelet op de uitspraken van de Raad van
14 januari 2015 waarin de vaste rechtspraak van de Raad over artikel 4:6 van de Awb op dit punt is bevestigd, onder de aanvulling dat (alleen) indien de aanvraag, voor zover daarbij is verzocht om herziening voor de toekomst, uiterlijk in de bezwaarfase toereikend is gemotiveerd, (ook) in beroep en hoger beroep voor zodanige motivering nadere bewijsstukken kunnen worden aangedragen. Nu de aanvraag voor de toekomst niet tijdig toereikend is onderbouwd worden de in hoger beroep overgelegde gegevens niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
4.7.
Gelet op het oordeel onder 4.6 is een Amber-beoordeling niet aan de orde. Terecht heeft het Uwv dan ook geen aanleiding gezien voor een onderzoek naar de aanspraken van appellante in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.
4.8.
Het Uwv mocht de aanvraag van appellante dan ook afwijzen en dit besluit na bezwaar handhaven. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
4.10.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P.H. Banda en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong
GdJ