ECLI:NL:CRVB:2025:1114

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
22/3028 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wlz-zorg en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) door het CIZ. Appellant, die kampt met diverse lichamelijke en psychische klachten, had op 16 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Het CIZ heeft deze aanvraag op 28 december 2020 afgewezen, en deze afwijzing is later door de rechtbank Oost-Brabant bevestigd. De Raad oordeelt dat het CIZ de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat er geen blijvende behoefte aan 24 uur zorg in de nabijheid is vastgesteld. De medische adviezen waarop de afwijzing is gebaseerd, zijn zorgvuldig tot stand gekomen en de Raad concludeert dat de zorgbehoefte van appellant met planbare zorg kan worden gecompenseerd.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het CIZ tot betaling van de schadevergoeding, maar wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/3028 WLZ
Datum uitspraak: 16 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2022, 22/799 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het CIZ
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of appellant in aanmerking komt voor Wlz-zorg. De Raad komt net als de rechtbank tot het oordeel dat het CIZ de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Appellant heeft wel recht op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het CIZ heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juni 2025. Appellant heeft via videobellen aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Van de Wiel, [naam 1] en [naam 2] . Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Koedood.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is onder meer bekend met diverse lichamelijke klachten (tinnitus, de ziekte van Menière, aangezichtspijn en kaakgewrichtklachten) en met angst- en stemmingsklachten. Appellant heeft op 16 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz).
1.2.
Met het besluit van 28 december 2020, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 11 februari 2022 (bestreden besluit), heeft het CIZ de aanvraag van appellant afgewezen. Daarbij heeft het CIZ zich gebaseerd op de adviezen van zijn medisch adviseurs van 21 december 2020, 30 augustus 2021, 31 december 2021 en 7 februari 2022. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat bij appellant de grondslagen somatische aandoening en psychische stoornis aanwezig zijn. Als gevolg van deze grondslagen ervaart appellant onder andere beperkingen ten aanzien van de ADL (algemene dagelijkse levensverrichtingen), het psychosociaal welbevinden en de sociale zelfredzaamheid. Er kan echter geen blijvende noodzaak voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid worden vastgesteld ter voorkoming van ernstig nadeel.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat het CIZ zijn besluitvorming kon baseren op de medische adviezen. De adviezen zijn met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en inhoudelijk afdoende.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van dit hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Voorop staat dat de te beoordelen periode in deze zaak loopt van 16 oktober 2020 (datum aanvraag) tot en met 11 februari 2022 (datum bestreden besluit).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CIZ de aanvraag van appellant op goede gronden heeft afgewezen. Het CIZ heeft het bestreden besluit mogen baseren op de adviezen van de medisch adviseurs van het CIZ en op basis daarvan terecht geconcludeerd dat van een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in de Wlz geen sprake is.
4.3.
De medische adviezen waarop het bestreden besluit is gebaseerd, zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Er is geen grond voor het oordeel dat de medisch adviseurs appellant in persoon hadden moeten onderzoeken of spreken. De indicatiesteller van het CIZ heeft telefonisch gesproken met appellant. Hiermee is voldaan aan artikel 3.2.2, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg, waarin is bepaald dat de voorbereiding van een indicatiebesluit in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon omvat. Volgens de nota van toelichting [1] bij deze bepaling is immers niet uitgesloten dat het onderzoek het karakter van een telefoongesprek kan hebben. [2] Daarnaast hebben de medisch adviseurs dossierstudie verricht en nadere vragen gesteld aan KNO-arts Adriaansen en GZ-psycholoog Daemen. De medisch adviseurs hebben de antwoorden op deze vragen en de door appellant ingebrachte medische informatie bestudeerd en bij hun beoordeling betrokken. Op grond hiervan hebben de medisch adviseurs zich een duidelijk beeld kunnen vormen.
4.4.
Uit de adviezen van de medisch adviseurs blijkt verder dat in de te beoordelen periode een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid bij appellant niet is komen vast te staan. Het CIZ heeft aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een uitbehandelde situatie voor de psychische aandoeningen in de hier te beoordelen periode. De medisch adviseur heeft in zijn advies van 7 februari 2022 vermeld dat de diagnostiek is afgerond, maar dat er nog geen sprake is van een eindsituatie nu de behandelfase nog niet is afgerond. De GZ-psycholoog heeft aangegeven dat de vervolgbehandelingen in kaart worden gebracht. Met een vervolgbehandeling gericht op de complexe problematiek kan een vermindering van klachten optreden, waardoor verbetering in functioneren en daarmee afname van begeleidings- en verzorgingsbehoefte is te verwachten. De in hoger beroep overgelegde stukken bieden geen steun voor het standpunt van appellant dat in de te beoordelen periode de behandelmogelijkheden waren uitgeput.
4.5.
Verder heeft het CIZ op inzichtelijke wijze toegelicht dat ook de somatische klachten niet leiden tot een behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid als bedoeld in de Wlz. De medisch adviseurs hebben geconstateerd dat bij een aanval van Menière er geen acute zorg nodig is om ernstig nadeel te voorkomen. Er is geen (nood)medicatie nodig en de aanvallen zijn weliswaar naar en belastend, maar gaan vanzelf weer over. De zorgbehoefte van appellant kan met planbare zorg, aangevuld met zorg die door appellant wordt ingeroepen, voldoende gecompenseerd worden. Van appellant mag verwacht worden dat hij in zijn dagelijks functioneren rekening houdt met zijn duizeligheidsklachten en een veilige woonomgeving creëert.
4.6.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een reëel risico op ernstig nadeel, omdat hij gevaarlijke situaties kan laten ontstaan. De memorie van toelichting bij de Wlz vermeldt over het begrip ernstig nadeel het volgende:
“Bij ernstig nadeel voor de verzekerde moet sprake zijn van een te verwachten risico dat de verzekerde het ernstig nadeel zal overkomen. Dit wil zeggen dat het om een reëel risico moet gaan, dat gebaseerd is op onderbouwde verwachtingen. De enkele mogelijkheid dat een bepaald gevaar bestaat of dat een bepaald gevaar relatief vaak voorkomt bij mensen met een bepaalde aandoening, is op zichzelf niet genoeg. (…)”. [3]
Naar het oordeel van de Raad volgt uit de stukken niet dat sprake is van een te verwachten (reëel) risico, dat gebaseerd is op onderbouwde verwachtingen, dat appellant dit ernstige nadeel zal overkomen. De in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel.
4.7.
Met het oog op het voorgaande ziet de Raad geen aanleiding om een onafhankelijke, medisch deskundige te benoemen. Daarbij is van belang dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf (medische) stukken over te leggen, medische informatie van de behandelend sector is ingebracht en dat hij met wat is aangevoerd onvoldoende twijfel heeft gezaaid over de zorgvuldigheid en juistheid van de beoordeling door (de medisch adviseurs van) het CIZ.

Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.2.
Het CIZ heeft op 5 februari 2021 het bezwaarschrift van appellant ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het CIZ, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 februari 2021 en het bestreden besluit van 11 februari 2022 ruim één jaar is verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna vijf maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat het CIZ de aanvraag van appellant om Wlz-zorg terecht heeft afgewezen. Wel wordt het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. Het CIZ wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
6.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor de daarvoor gemaakte proceskosten. Ook krijgt appellant het betaalde griffierecht niet terug. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat wel aanleiding het CIZ te veroordelen in de proceskosten van appellant voor het indienen van dit verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, waarde per punt € 907,- en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het CIZ tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het CIZ in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3.2.1, eerste en tweede lid, van de Wet langdurige zorg:
1. Een verzekerde heeft recht op zorg die op zijn behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden is afgestemd voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking, een psychische stoornis of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan:
a. permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of
b. 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen,
1°. door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of
2°. door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
2. In het eerste lid wordt verstaan onder:
a. blijvend: van niet voorbijgaande aard;
b. permanent toezicht: onafgebroken toezicht en actieve observatie gedurende het gehele etmaal, waardoor tijdig kan worden ingegrepen;
c. ernstig nadeel voor de verzekerde: een situatie waarin de verzekerde:
1°. zich maatschappelijk te gronde richt of dreigt te richten;
2°. zichzelf in ernstige mate verwaarloost of dreigt te verwaarlozen;
3°. ernstig lichamelijk letsel oploopt of dreigt op te lopen dan wel zichzelf ernstig lichamelijk letsel toebrengt of dreigt toe te brengen;
4°. ernstig in zijn ontwikkeling wordt geschaad of dreigt te worden geschaad of dat zijn veiligheid ernstig wordt bedreigd, al dan niet doordat hij onder de invloed van een ander raakt;
d. zelfzorg: de uitvoering van algemene dagelijkse levensverrichtingen waaronder de persoonlijke verzorging en hygiëne en, zo nodig, de verpleegkundige zorg;
e. regieproblemen: beperkingen in het vermogen om een adequaat oordeel te vormen over dagelijks voorkomende situaties op het gebied van sociale redzaamheid, probleemgedrag, psychisch functioneren of geheugen en oriëntatie.
Artikel 3.2.2, eerste lid, van het Besluit langdurige zorg:
1. De voorbereiding van een indicatiebesluit omvat in ieder geval een onderzoek van de verzekerde in persoon.

Voetnoten

1.Staatsblad 2014, 520, p. 55.
2.Vergelijk de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3893.
3.Kamerstukken II, 2013/14, 33891, nr. 3, p. 147.