ECLI:NL:CRVB:2025:1095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
24/1011 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van WIA-dagloon en de vraag naar vorderbaar maar niet inbaar loon

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het WIA-dagloon van appellant door het Uwv, dat per 4 maart 2022 is vastgesteld op € 110,71. Appellant betwist deze vaststelling en stelt dat er in de referteperiode sprake is geweest van vorderbaar maar niet inbaar loon. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode recht had op vorderbaar loon, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij zijn werkgever heeft gemaand om het loon uit te keren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv het dagloon correct heeft vastgesteld. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/1011 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2024, 23/579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 juli 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het WIA-dagloon van appellant per 4 maart 2022 heeft vastgesteld op een bedrag van € 110,71. Appellant heeft aangevoerd dat het dagloon niet juist is vastgesteld, omdat in de referteperiode sprake is geweest van vorderbaar, maar niet inbaar loon. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het dagloon juist heeft berekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.W.F. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant is vanaf 1 februari 1992 werkzaam geweest bij de (rechtsvoorganger van de) [naam werkgever] ( [naam werkgever] ), oorspronkelijk in de functie van medewerker vervoer en later als metrobeambte voor 36 uur per week. Met ingang van 1 november 2006 is de omvang van het dienstverband van appellant aangepast van 36 naar 32 uur. Appellant heeft zich op 15 juni 2007 ziekgemeld. Appellant heeft op 23 februari 2009 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 28 juni 2010 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 11 juni 2010 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 5 oktober 2010 is appellant voor 32 uur per week gaan werken als servicemedewerker stations op de afdeling metrobeheer. Op een later moment, na een functioneringsgesprek in januari 2011, is appellant in die functie twintig uur per week gaan werken. In de periode van april 2012 tot januari 2016 heeft appellant zich drie keer ziekgemeld voor zijn werk, waarna hij steeds is hervat voor twintig uur per week. Op 6 maart 2020 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld voor zijn werk.
1.3.
Op 9 december 2021 heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 21 maart 2022 heeft het Uwv appellant met ingang van 4 maart 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Het dagloon is, na indexering, vastgesteld op € 110,71 en het WIA-maandloon op € 2.407,94.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2022 is bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe – voor zover in hoger beroep nog van belang – overwogen dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in de referteperiode de [naam werkgever] heeft gemaand vorderbaar loon aan hem uit te keren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het standpunt van appellant dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering moet worden gebaseerd op een 32-urige werkweek (onder meer) zo begrepen heeft dat appellant stelt dat er sprake is geweest van vorderbaar maar niet tevens inbaar loon. Het gaat daarbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. [1] Vorderbaar maar niet inbaar loon wordt ook meegeteld als loon voor het vaststellen van de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van artikel 15, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Hiervoor is wel vereist dat de werknemer kan aantonen dat hij tijdens de referteperiode zijn (ex-) werkgever op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan hem uit te keren. [2] Appellant en het Uwv zijn het erover eens dat appellant tijdens het functioneringsgesprek van 12 januari 2011 te kennen heeft gegeven dat hij minder uren wilde werken, als er een garantie was voor terugkeer naar 32 uur per week (na twee jaar). Zij zijn het er ook over eens dat appellant niet is teruggekeerd naar 32 uur per week, terwijl appellant dat wel wilde en daar ook bij zijn leidinggevende om heeft gevraagd. Het Uwv stelt echter dat appellant niet heeft onderbouwd dat hij in de referteperiode van 1 maart 2019 tot en met 29 februari 2020 de [naam werkgever] heeft gemaand vorderbaar loon aan hem uit te keren. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is vast komen te staan dat appellant in het refertejaar recht had op het loon dat hoort bij een 32-urige werkweek. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant twintig uur per week werkte en geen 32 uur
.Verder is niet gebleken dat de [naam werkgever] een harde toezegging heeft gedaan dat appellant terug mocht naar een 32-urige werkweek. Uit het verslag van het functioneringsgesprek blijkt alleen dat appellant zelf die voorwaarde stelde. Appellant heeft volgens de rechtbank dan ook niet aangetoond dat hij in de referteperiode vorderbaar loon had. Zou dat anders zijn, dan geldt dat appellant niet heeft gesteld dat hij zijn (ex-)werkgever heeft gemaand hem het vorderbare loon uit te betalen, aangezien hij bij de [naam werkgever] slechts heeft aangedrongen op uitbreiding van zijn uren van twintig naar 32 per week.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat zijn WIA-uitkering zou moeten worden berekend op basis van het loon dat hij zou hebben genoten als hij 32 uur in plaats van twintig uur werkzaam zou zijn geweest. Appellant heeft benadrukt dat het initiatief om minder te gaan werken niet van hem afkomstig was, maar van de [naam werkgever] . Dit hield verband met zijn regelmatig terugkerende gezondheidsproblemen in de voorliggende jaren. Appellant heeft erkend dat hij zijn werkgever niet heeft gemaand vorderbaar loon aan hem uit te keren, maar heeft benadrukt dat hij wel om uitbreiding van het aantal uren heeft verzocht. Volgens hem heeft de [naam werkgever] hem wel degelijk een harde toezegging gedaan. De omstandigheid dat hij niet het besef had om – met het oog op zijn eventuele WIA-uitkering – de [naam werkgever] te manen 32 uur te betalen, kan hem niet worden tegengeworpen. Volgens appellant kan van een werknemer in een dergelijke afhankelijke situatie niet worden verwacht dat hij zijn werkgever sommeert hem het loon over 32 uur te betalen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden daarom geheel onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van vorderbaar, maar niet inbaar loon.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van het WIA-dagloon op een bedrag van € 110,71 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859.
2.CRvB 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:640.