ECLI:NL:CRVB:2025:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23/2685 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning en de rol van de Svb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning aan appellant, die lijdt aan retinus pigmentosa en samenwoont met twee honden. Appellant ontving sinds 2008 een maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân had appellant een maatwerkvoorziening van 4 uur en 30 minuten per week verstrekt, welke later werd verhoogd naar 5 uur en 20 minuten per week. Appellant was van mening dat de toekenning van dertig minuten extra per week voor de honden onvoldoende was en dat het college ten onrechte het tarief voor informele hulp had gehanteerd in plaats van formele hulp. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 30 oktober 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R.J.A. Steenbergen, en het college werd vertegenwoordigd door E. Waasdorp. De Raad oordeelde dat de toekenning van dertig minuten extra per week voldoende was om een schoon en leefbaar huis te behouden, en dat het college terecht het tarief voor informele hulp had gehanteerd. Appellant had niet aangetoond dat zijn hulp aan de criteria voor formele hulp voldeed. De Raad bevestigde ook dat de rol van de Sociale verzekeringsbank (Svb) bij de uitvoering van het persoonsgebonden budget (pgb) wettelijk verplicht is en dat de administratieve verplichtingen die aan een pgb zijn verbonden, gerechtvaardigd zijn. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank bleef in stand.

Uitspraak

23/2685 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 augustus 2023, 23/1345 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
Datum uitspraak: 15 januari 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb, de hoogte van het pgb-tarief, de rol van de Svb bij de uitvoering van het pgb en de administratieve verplichtingen die appellant in het kader van het pgb heeft. Appellant stelt dat bij het bepalen van de omvang van de maatwerkvoorziening onvoldoende rekening is gehouden met de honden die hij heeft en de vervuiling die zij veroorzaken. Bij de hoogte van het pgb-tarief is volgens appellant ten onrechte uitgegaan van informele hulp en is bovendien niet betrokken dat hij bepaalde arbeidsrechtelijke verplichtingen heeft jegens zijn hulp. Ook is appellant het niet eens met de verplichte rol van de Svb bij de uitvoering van het pgb. Tot slot stelt appellant dat hij is aangewezen op pgb en dat daar administratieve verplichtingen aan vastzitten, die niet gelden bij zorg in natura. Dit is in zijn ogen in strijd met het discriminatieverbod. De Raad stelt hem, net als de rechtbank, niet in het gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.J.A. Steenbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 oktober 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbergen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Waasdorp.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is geboren met retinus pigmentosa, waardoor zijn zicht beperkt is. Hij woont zelfstandig in een huurwoning samen met twee honden, waaronder een blindengeleidehond. Appellant ontvangt vanaf 2008 een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Met een besluit van 26 april 2022 heeft het college aan appellant voor de periode van 1 mei 2022 tot en met 30 april 2027 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp met een omvang van 4 uur en 30 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Hierbij is het informele tarief van € 14,33 per uur gehanteerd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Met een besluit van 23 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard, waarbij het college de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening heeft gewijzigd naar 5 uur en 20 minuten per week.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college heeft gebruikgemaakt van de ruimte die de Wmo 2015 biedt om een verschillend tarief te hanteren voor professionele hulpverleners en hulpverleners uit het informele circuit. De hulp van appellant voldoet aan de eisen van de informele hulp, zodat terecht het tarief voor informele hulp is gehanteerd. Met het tarief dat appellant ontvangt, moet hij in staat worden geacht de door hem ingehuurde huishoudelijke hulp te betalen. De uitvoering van het pgb door de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreft een wettelijke verplichting waarbij het college geen ruimte heeft voor afwijking. De toekenning van dertig minuten per week vanwege de honden kan voldoende worden geacht om te komen tot een schoon en leefbaar huis.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Omvang ondersteuning
4.1.
Het college is bij de vaststelling van de omvang van de verstrekte maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning uitgegaan van het Normenkader Huishoudelijke Ondersteuning 2019 van Bureau HHM (HHM Normenkader 2019). Het HHM Normenkader 2019, voor zover dat ziet op het resultaat schoon en leefbaar huis, mag zowel ten aanzien van de in dat normenkader opgenomen basismodule als ten aanzien van de verschillende invloedsfactoren voor meer of minder inzet, worden gebruikt als uitgangspunt bij het bepalen van de omvang van de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [1]
4.2.
Appellant is het niet eens met de omvang van de maatwerkvoorziening, maar enkel met betrekking tot de toegekende dertig minuten per week vanwege de extra vervuiling van zijn honden. Zoals appellant ter zitting heeft toegelicht, moet de huishoudelijke hulp eigenlijk vaker langskomen om deze vervuiling tegen te gaan. Maar daarvoor zijn de verstrekte dertig minuten te weinig. Dat het college zijn huisdieren onvoldoende heeft meegenomen in de vaststelling van de indicatie voelt voor appellant alsof hem het recht wordt ontzegd om de honden te hebben.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De toekenning van dertig minuten extra per week in verband met de aanwezigheid van de honden is voldoende om te komen tot een schoon en leefbaar huis. Volgens het HHM Normenkader 2019 wordt vanwege extra vervuiling van een huisdier standaard vijftien minuten per week toegekend. Het college heeft vijftien minuten extra toegekend vanwege de aanwezigheid van zijn twee honden, die een extra bron van vervuiling zijn binnen het huishouden van appellant. Dat meer dan dertig minuten per week noodzakelijk is vanwege extra vervuiling door de honden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De Raad ziet niet in dat appellant met de vaststelling van de omvang van de ondersteuning het recht wordt ontnomen om huisdieren te hebben.
Pgb-tarief
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de verstrekking van de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb ten onrechte het tarief voor informele hulp heeft gehanteerd. Volgens appellant is sprake van formele hulp en had het bijbehorende tarief moeten worden gehanteerd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college gebruikgemaakt van de ruimte die de Wmo 2015 biedt om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgbtarief. Het is toegestaan om voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners te differentiëren in de hoogte van een toereikend tarief. Dit heeft de Raad eerder overwogen. [2] Zo is ook in de memorie van toelichting vermeld:
“ (…) Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp'ers zonder diploma’s e.d.).” [3]
Deze differentiatie moet in de verordening worden bepaald. Indien in de verordening maximale percentages zijn opgenomen van de kostprijs voor zorg in natura, is dat voldoende concreet.
4.4.2.
De Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Súdwest-Fryslân 2022 (Verordening) maakt onderscheid in formele en informele hulp en hanteert hiervoor een verschillend tarief. De hoogte van een pgb-tarief voor huishoudelijke hulp bedraagt op grond van artikel 6, vijfde lid, onder a, van de Verordening bij formele hulp 80% van het uurtarief voor huishoudelijke hulp in natura en bij informele hulp 50% daarvan. Wat onder formele en informele hulp wordt verstaan, is bepaald in artikel 1 van de Verordening. Onder formele hulp wordt verstaan ‘ondersteuning die met een vergoeding vanuit het pgb wordt geboden door een deskundige, niet zijnde een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt’. En onder informele hulp wordt verstaan ‘ondersteuning die met een vergoeding vanuit het pgb geboden wordt door een persoon die niet formele ondersteuning biedt, zoals een persoon uit het sociaal netwerk van de cliënt of een beroepskracht niet zijnde een deskundige.’ Hieruit volgt dat alleen een deskundige, die niet uit het sociale netwerk komt, aangemerkt wordt als formele hulp en onder het tarief voor formele hulp valt. In artikel 23 van de Nadere regels Wet maatschappelijke ondersteuning gemeente Súdwest-Fryslân 2022 (Nadere regels) is een nadere invulling gegeven aan het begrip formele hulp/deskundige. Van formele hulp is, kort gezegd, sprake als de hulp verleend wordt door een persoon die werkzaam is in een instelling of een zzp-er die ingeschreven is in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en beschikt over relevante diploma’s.
4.4.3.
Gesteld noch gebleken is dat de hulp van appellant aan deze omschrijving voldoet. Appellant heeft enkel gesteld dat zijn hulp niet uit het sociale netwerk komt en dat sprake is van een formele arbeidsrechtelijke relatie, maar daarmee voldoet de hulp van appellant niet aan de omschrijving van formele hulp in de Verordening. Gelet op de omschrijving van informele hulp in de Verordening en de eigen stellingen van appellant, is de hulp van appellant aan te merken als informele hulp. De Raad is dan ook van oordeel dat het college terecht het pgb-tarief voor informele hulp heeft gehanteerd.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het tarief voor een pgb gelijk zou moeten zijn aan zorg in natura, zodat hij zich kan indekken tegen de arbeidsrechtelijke verplichtingen en eventuele risico’s die voortvloeien uit de tussen hem en zijn hulp gesloten arbeidsovereenkomst.
4.5.1.
Deze beroepsgrond is terug te leiden tot de veronderstelling van appellant dat hij verplicht is om een arbeidsovereenkomst aan te gaan met zijn hulp. Dit is echter niet het geval. Appellant is weliswaar verplicht om een zorgovereenkomst te sluiten met zijn hulp, maar dit kan zowel een arbeidsovereenkomst als een overeenkomst van opdracht zijn. Van een situatie die appellant verplicht tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst is niet gebleken. Alleen al om deze reden slaagt deze beroepsgrond niet.
Rol van de Svb
4.6.
Appellant heeft met betrekking tot het pgb nog aangevoerd dat de Svb geen verplichte rol zou moeten spelen en dat hij de mogelijkheid wil hebben om zelf een boekhouder in te huren en zelf de betalingen te doen en zijn huishouden naar eigen inzicht in te richten.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de uitvoering van het pgb door de Svb uit de wet volgt, namelijk uit artikel 2.6.2, eerste lid, van de Wmo 2015. In wat appellant aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat hiervan afgeweken zou kunnen worden.
Administratieve verplichtingen onder pgb en discriminatieverbod
4.7.
Appellant heeft met betrekking tot het pgb verder nog aangevoerd dat hij in feite geen keuzevrijheid heeft, omdat zorg in natura voor hem geen adequaat alternatief is. Volgens appellant is hij dus aangewezen op een pgb en als gevolg daarvan gebonden aan allerlei administratieve verplichtingen die hieruit voortvloeien. Appellant stelt dat sprake is van een verschil in behandeling van mensen die zijn aangewezen op een pgb ten opzichte van mensen die gebruik kunnen maken van zorg in natura of die zelf over voldoende middelen beschikken. Appellant meent dat daarom sprake is van strijd met het discriminatieverbod.
4.7.1.
Nog daargelaten of appellant daadwerkelijk geen keuzevrijheid heeft, is het feit dat aan een pgb andere administratieve verplichtingen zijn verbonden dan die bij zorg in natura gelden, gelet op de aard van het pgb, verklaarbaar en gerechtvaardigd. Het beroep op het discriminatieverbod slaagt dus niet.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en J.J. Janssen en C.W.C.A. Bruggeman als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2025.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2470.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3759.
3.Zie de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2013-2014, 33 841, nr. 3, p. 39.